Deflatie is het omgekeerde van inflatie. In welk geval is het reële rendement gelijk aan het nominale rendement?
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%
1 / 25
next
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5
This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes.
Items in this lesson
Deflatie is het omgekeerde van inflatie. In welk geval is het reële rendement gelijk aan het nominale rendement?
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%
Slide 1 - Quiz
Als de arbeidsproductiviteit toeneemt, zullen de productiekosten...
A
Dalen
B
Stijgen
C
Gelijk blijven
D
Verdwijnen
Slide 2 - Quiz
Wat is NIET van invloed op de arbeidsproductiviteit?
A
scholing
B
arbeidsvoorwaarden
C
arbeidsverdeling
D
loonhoogte
Slide 3 - Quiz
Hoe beïnvloedt concurrentie de arbeidsproductiviteit?
A
doordat je sneller en beter gaat produceren neemt de arbeidsproductiviteit af
B
doordat je beter wil zijn dan je concurrenten, gaat dat vanzelf
C
doordat je beter wil zijn dan je concurrent blijft de arbeidsproductiviteit gelijk
D
doordat je de concurrentie voor wilt blijven, ga je sneller en beter produceren en neemt de arbeidsproductiviteit toe
Slide 4 - Quiz
Wat is het gevolg van een hoge arbeidsproductiviteit?
A
Lagere loonkosten per product
B
Duurdere producten produceren
C
Meer geld voor kapitaalgoederen
D
Goedkopere producten produceren
Slide 5 - Quiz
Een bedrijf produceert 30.000 frikadellen. Er werken 25 mensen in de fabriek en 5 op kantoor. Bereken de arbeidsproductiviteit.
A
1.200
B
750
C
1.000
D
6.000
Slide 6 - Quiz
Een medewerker produceert in 2014 2.300 stuks per maand. Door aanschaf van een machine loopt de productie per medewerker op naar 2.450 stuks per maand. Met hoeveel procent is de arbeidsproductiviteit toegenomen?
A
9,57%
B
6,12%
C
6,52%
D
10,21%
Slide 7 - Quiz
Het aantal arbeiders stijgt met 10% en de productie per uur stijgt met 8%. Hierdoor zal de AP......
A
stijgen met 1.85%
B
dalen met 1.25%
C
stijgen met 0,8%
D
dalen met 1.82%
Slide 8 - Quiz
Een balans is:
A
Opstelling activa & passiva
B
Opstelling bezit & schuld
C
Tijdstip overzicht
D
Eigen vermogen
Slide 9 - Quiz
Als een bedrijf winst maakt zal dat op de balans te merken zijn aan de omvang van
A
het eigen vermogen
B
banksaldo
C
kasgeld
D
de schulden
Slide 10 - Quiz
Op een resultatenrekening staan
A
de opbrengsten en kosten
B
de ontvangsten en uitgaven
C
de bezittingen
D
het eigen vermogen
Slide 11 - Quiz
Wat moet er vermeld staan in een jaarrekening:
A
Balans
B
Balans, Resultatenrekening, Liquide middelen
C
Liquide middelen
D
Balans, Resultatenrekening en toelichting
Slide 12 - Quiz
Krijg je door mechanisatie en automatisering een hogere of lagere arbeidsproductiviteit?
A
Hoger
B
lager
Slide 13 - Quiz
Welk gevolg heeft mechanisatie en automatisering voor de werkgelegenheid?
A
Er komt meer werk voor ongeschoolde werknemers
B
Er komt meer werk voor deskundig personeel
C
Bedrijven produceren minder en hebben minder personeel nodig
Slide 14 - Quiz
Gerard heeft een nominaal rendement van 5,2%. De inflatie is 3,3%. Hoeveel bedraagt het reële rendement?
A
1,8%
B
2,0%
C
1,9%
D
3%
Slide 15 - Quiz
In welk geval is het nominale rendement lager dan het reële rendement?
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%
Slide 16 - Quiz
Welke indicator zal afnemen bij een hoogconjunctuur?
A
Belastingontvangsten
B
Investeringen bedrijven
C
Uitkeringen
D
Inflatie
Slide 17 - Quiz
De inflatie is 0,5% Je nominale loon stijgt met 1,2% Hoeveel % verandert je koopkracht?
A
0,5%
B
1,2%
C
1,7%
D
0,7%
Slide 18 - Quiz
Koopkracht:
A
Hoeveel geld je hebt
B
De hoeveelheid producten die je kunt kopen
C
Hoeveel spaargeld je hebt
Slide 19 - Quiz
Kruis aan welke bewering juist is of zijn. Er kunnen dus meerdere beweringen goed zijn. Flip heeft 4% meer loon gekregen terwijl de prijzen daalde met 3%
A
Er is sprake van inflatie van 4%
B
Er is sprake van deflatie van 3%
C
De koopkracht van Flip stijgt met 1%
D
De koopkracht van Flip stijgt met 7,2 %
Slide 20 - Quiz
Het verschuiven van toekomstige koopkracht naar het heden.
A
lenen
B
financiering
C
krediet
Slide 21 - Quiz
Het verschuiven van bestaande koopkracht naar de toekomst.
A
sparen
B
termijn
C
financiering
D
polis
Slide 22 - Quiz
Wanneer de lonen stijgen met 4%, maar de prijzen stijgen met 3%, dan neemt mijn koopkracht...
A
af met 3%.
B
toe met 3%.
C
af met 1%.
D
toe met 1%
Slide 23 - Quiz
Wanneer de lonen stijgen met 4%, maar de prijzen stijgen met 3%, dan neemt mijn koopkracht...
A
af met 3%.
B
toe met 3%.
C
af met 1%.
D
toe met 1%
Slide 24 - Quiz
De prijs van een boek was in 2016 € 15,00 (basisjaar) en in 2017 € 15,30. Bereken het indexcijfer van 2017. Wat is het indexcijfer?