Module 4 Heden verleden

Geef de definitie van "ruilen over tijd".
1 / 47
next
Slide 1: Open question
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 5

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Geef de definitie van "ruilen over tijd".

Slide 1 - Open question

Lees onderstaande tekst en klik daarna door naar de volgende sheet voor de vraag
In de slag om de klant bieden sommige energieleveranciers bij een energiecontract met een vaste looptijd van drie jaar een ‘gratis cadeau’ aan, zoals een tablet, smartphone of laptop.
 Directeur Wolfert van de Vastelastenbond: “Veel consumenten denken dan dat ze een goede deal sluiten, maar in feite zitten ze vast aan een duur energiecontract waarmee ze het ‘cadeau’ zelf betalen.

Sterker nog, er moet meer betaald worden dan de gemiddelde winkelprijs van het cadeau, omdat er sprake is
van rente.

Dat komt neer op ruilen over de tijd zonder dat de consument  zich daarvan bewust is en dat is verboden.” 

Slide 2 - Slide

Leg uit dat er bij het aangaan van een energiecontract met een ‘gratis
cadeau’ sprake is van ruilen over de tijd.

Slide 3 - Open question

Maak van onderstaande tekst een economisch juiste redenering.
Het gevolg van een toenemend aanbod van spaargeld op de vermogensmarkt is het …(1)…. 

Hierdoor zal er …(2)… in dit land.
 Dit veroorzaakt bij gelijkblijvende inkomens een stijging van de …(3)…
dalen van de rente 
stijgen van de prijzen
meer gespaard worden
meer geleend worden
bestedingen
koopkracht

Slide 4 - Drag question

Mensen die een hypotheeklening afsluiten zijn:
A
vragers op de vermogensmarkt
B
aanbieders op de vermogensmarkt

Slide 5 - Quiz

Lees deze informatie heb je nodig bij het beantwoorden van de vraag op de volgende sheet.


In Nederland hebben we de regeling dat mensen met een koopwoning en een hypotheek de rente van hun hypotheeklening mogen aftrekken voor de inkomstenbelasting. Ze hebben op die manier een belastingvoordeel van de aftrek van de rente. Er wordt in de politiek al jaren gepraat over het beperken van de aftrekbaarheid van deze rente: dit houdt in dat er een maximum zit aan het bedrag dat mensen als aftrekpost mogen opvoeren. Door het beperken van de aftrekbaarheid wordt het belastingvoordeel dus kleiner. 

Slide 6 - Slide

Leg uit dat de beperking van de aftrekbaarheid van de hypotheekrente via de vraag naar koopwoningen invloed kan hebben op de gemiddelde verkoopprijs van koopwoningen.

Slide 7 - Open question

De huidige Corona-crisis zal volgens voorspellingen leiden tot een economische crisis, waarin er veel werkloosheid ontstaat en het bbp (alle inkomens in Nederland verdiend bij elkaar opgeteld) met 7,5% krimpt. Leg uit hoe een economische crisis kan leiden tot stijgende besparingen bij gezinnen.

Slide 8 - Open question

Prijs van tijd
- Individuele prijs van tijd, voor iedereen anders, waar kies je op dat moment voor?

- Algemene prijs van tijd, voor iedereen gelijk, iedereen ontvangt hetzelfde percentage rente. 
Steeds afweging maken, sparen of lenen? 

Slide 9 - Slide

Als de algemene prijs van tijd hoger is dan de individuele prijs van tijd zal de consument sparen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 10 - Quiz

Het verschuiven van toekomstige koopkracht naar het heden.
A
lenen
B
financiering
C
krediet

Slide 11 - Quiz

Het verschuiven van bestaande koopkracht naar de toekomst.
A
sparen
B
termijn
C
financiering
D
polis

Slide 12 - Quiz

Deflatie is het omgekeerde van inflatie. In welk geval is het reële rendement gelijk aan het nominale rendement?
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%

Slide 13 - Quiz

De inflatie is 0,5%
Je nominale loon stijgt met 1,2%
Hoeveel % verandert je koopkracht?
A
0,5%
B
1,2%
C
1,7%
D
0,7%

Slide 14 - Quiz

Gerard heeft een nominaal rendement van 5,2%. De inflatie is 3,3%. Hoeveel bedraagt het reële rendement?
A
1,8%
B
2,0%
C
1,9%
D
3%

Slide 15 - Quiz

In welk geval is het nominale rendement lager dan het reële rendement?
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%

Slide 16 - Quiz

Koopkracht:
A
Hoeveel geld je hebt
B
De hoeveelheid producten die je kunt kopen
C
Hoeveel spaargeld je hebt

Slide 17 - Quiz


A
In 2016 is het CPI 103
B
In 2016 is het CPI 105
C
In 2016 is het CPI 113

Slide 18 - Quiz

Wanneer de lonen stijgen met 4%, maar de prijzen stijgen met 3%, dan neemt mijn koopkracht...
A
af met 3%.
B
toe met 3%.
C
af met 1%.
D
toe met 1%

Slide 19 - Quiz

Wanneer de lonen stijgen met 4%, maar de prijzen stijgen met 3%, dan neemt mijn koopkracht...
A
af met 3%.
B
toe met 3%.
C
af met 1%.
D
toe met 1%

Slide 20 - Quiz

De prijs van een boek was in 2016 € 15,00 (basisjaar) en in 2017 € 15,30. Bereken het indexcijfer van 2017.
Wat is het indexcijfer?
A
101
B
102
C
103
D
104

Slide 21 - Quiz

Als de arbeidsproductiviteit toeneemt, zullen de productiekosten...
A
Dalen
B
Stijgen
C
Gelijk blijven
D
Verdwijnen

Slide 22 - Quiz

Wat is NIET van invloed op de arbeidsproductiviteit?
A
scholing
B
arbeidsvoorwaarden
C
arbeidsverdeling
D
loonhoogte

Slide 23 - Quiz

Hoe beïnvloedt concurrentie de arbeidsproductiviteit?
A
doordat je sneller en beter gaat produceren neemt de arbeidsproductiviteit af
B
doordat je beter wil zijn dan je concurrenten, gaat dat vanzelf
C
doordat je beter wil zijn dan je concurrent blijft de arbeidsproductiviteit gelijk
D
doordat je de concurrentie voor wilt blijven, ga je sneller en beter produceren en neemt de arbeidsproductiviteit toe

Slide 24 - Quiz

Wat is het gevolg van een hoge arbeidsproductiviteit?
A
Lagere loonkosten per product
B
Duurdere producten produceren
C
Meer geld voor kapitaalgoederen
D
Goedkopere producten produceren

Slide 25 - Quiz

Krijg je door mechanisatie en automatisering een hogere of lagere arbeidsproductiviteit?
A
Hoger
B
lager

Slide 26 - Quiz

Welk gevolg heeft mechanisatie en automatisering voor de werkgelegenheid?
A
Er komt meer werk voor ongeschoolde werknemers
B
Er komt meer werk voor deskundig personeel
C
Bedrijven produceren minder en hebben minder personeel nodig

Slide 27 - Quiz

Een bedrijf produceert 30.000 frikadellen. Er werken 25 mensen in de fabriek en 5 op kantoor. Bereken de arbeidsproductiviteit.
A
1.200
B
750
C
1.000
D
6.000

Slide 28 - Quiz

Een medewerker produceert in 2014 2.300 stuks per maand. Door aanschaf van een machine loopt de productie per medewerker op naar 2.450 stuks per maand. Met hoeveel procent is de arbeidsproductiviteit toegenomen?
A
9,57%
B
6,12%
C
6,52%
D
10,21%

Slide 29 - Quiz

Het aantal arbeiders stijgt met 10% en de productie per uur stijgt met 8%. Hierdoor zal de AP......
A
stijgen met 1.85%
B
dalen met 1.25%
C
stijgen met 0,8%
D
dalen met 1.82%

Slide 30 - Quiz

Een balans is:
A
Opstelling activa & passiva
B
Opstelling bezit & schuld
C
Tijdstip overzicht
D
Eigen vermogen

Slide 31 - Quiz

Een balans bevat voorraadgrootheden en de resultatenrekening stroomgrootheden
A
Juist
B
Onjuist

Slide 32 - Quiz

Voorraad
A
Resultatenrekening
B
Balans

Slide 33 - Quiz

Als een bedrijf winst maakt zal dat op de balans te merken zijn aan de omvang van
A
het eigen vermogen
B
banksaldo
C
kasgeld
D
de schulden

Slide 34 - Quiz

Op een resultatenrekening staan
A
de opbrengsten en kosten
B
de ontvangsten en uitgaven
C
de bezittingen
D
het eigen vermogen

Slide 35 - Quiz

Wat moet er vermeld staan in een jaarrekening:
A
Balans
B
Balans, Resultatenrekening, Liquide middelen
C
Liquide middelen
D
Balans, Resultatenrekening en toelichting

Slide 36 - Quiz

Welke indicator zal afnemen bij een hoogconjunctuur?
A
Belastingontvangsten
B
Investeringen bedrijven
C
Uitkeringen
D
Inflatie

Slide 37 - Quiz

Kruis aan welke bewering juist is of zijn.
Er kunnen dus meerdere beweringen goed zijn.
Flip heeft 4% meer loon gekregen terwijl de prijzen daalde met 3%
A
Er is sprake van inflatie van 4%
B
Er is sprake van deflatie van 3%
C
De koopkracht van Flip stijgt met 1%
D
De koopkracht van Flip stijgt met 7,2 %

Slide 38 - Quiz

Inkoopkosten
A
Resultatenrekening
B
Balans

Slide 39 - Quiz

Omzet
A
Resultatenrekening
B
Balans

Slide 40 - Quiz

Het eigen vermogen staat
A
debetzijde balans
B
winst - verlies rekening
C
bij vlottende activa
D
creditzijde balans

Slide 41 - Quiz

Pensioensopbouw
Omslagstelsel, geld van de werkende generatie wordt overgeheveld naar de oudere generatie 


Slide 42 - Slide

Kapitaaldekkingsstelsel 
  • bijvoorbeeld bedrijfsspensioen. Afhankelijk van aantal deelgenomen jaren.

Slide 43 - Slide

Waarde- en welvaartsvast
  • Waardevast = uitkeringen stijgen evenveel met inflatie (PIC)

  • Welvaartsvast = uitkeringen stijgen evenveel als  het gemiddelde inkomen (RIC)

Slide 44 - Slide

Bij het omslagstelsel ...
A
betaalt iedereen voor zichzelf
B
zijn uitkeringen waardevast
C
zijn uitkeringen welvaartsvast
D
is er sprake van verplichte solidariteit

Slide 45 - Quiz

Twee beweringen over waardevast/welvaartsvast.

I. Een welvaartsvaste uitkering betekent behoud van koopkracht.
II.Een welvaartsvaste uitkering stijgt altijd meer dan de waardevaste uitkering.

Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn goed
B
I is fout en II is goed
C
I is goed en II is fout
D
Beide zijn fout

Slide 46 - Quiz

Het synoniem voor ruilen over tijd is:
A
Substitutiegoed
B
Intertemporele subsitutie
C
interval substitutie
D
Interval substitutiegoed

Slide 47 - Quiz