Classe 4 zelfstandig Oefenen module 3 21

Révision Module 3 
Bijvoeglijk naamwoord en bijwoord
persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp
werkwoorden mettre, devoir, venir
vocabulaire
1 / 26
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Révision Module 3 
Bijvoeglijk naamwoord en bijwoord
persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp
werkwoorden mettre, devoir, venir
vocabulaire

Slide 1 - Slide

Wat is het verschil tussen een bijvoeglijk naamwoord en een bijwoord?

Slide 2 - Open question

Bijvnw en bijwoord
Bestudeer de volgende dia's met het verschil bijwoord en bijvoeglijk naamwoord. Maak daarna de oefeneningen

Slide 3 - Slide

Bijvnw
Bon (ne)s)=goed
Meilleur(e)s)=beter
Mauvais(e)s)=slecht
Facile=makkelijk
Complet=compleet
Bijwoorden
Bien
Mieux
Mal
Facilement
Complètement
Beaucoup= zeer
Très= erg

Slide 4 - Slide

Bijvnw
long(ue)s)
heureux(se)s)
rapide
vrai(e)s)
gratuit(e)s)
lent(e)s)
Bijwoord
longtemps
heureusement
rapidement/vite
vraiment
gratuitement
lentement

Slide 5 - Slide

La voiture roule
Le train est
La note est
Tu as travaillé
L' élève est
Il n' est pas malade, 
lent
lentement
bonne
bien
heureux
heureusement

Slide 6 - Drag question

Vertaal: bijvnw of bijw.
Elle est une ( goede ) chef de cuisine, mais elle mange ( slecht )

Slide 7 - Open question

Vertaal: bijvnw of bijw.
Monique est une ( slechte ) joueuse de basket, mais elle skie ( goed )

Slide 8 - Open question

Vertaal: bijvnw of bijw.
Le chat a une peau ( zacht ) On le touche ( zachtjes )

Slide 9 - Open question

Vertaal: bijvnw of bijw.
Ce cycliste est le ( beste ) grimpeur. Il grimpe ( beter ) que les autres.

Slide 10 - Open question

De vergrotende trap als bijwoord
plus+ bijwoord
le/la/les plus+ bijwoord
Le chocolat goûte délicieusement
etc
Uitzondering!! let op: bien, mieux, le mieux


Vergrotende trap als bijvoeglijk naamwoord
Plus + bijvnw
le/la/les plus + bijvnw
Le produit est délicieux
Le produit est plus délicieux
Le produit est le plus délicieux
Uitzondering!! Let op: bon-meilleur-le meilleur 


Slide 11 - Slide

Wat is de vertaling van : dit is het beste product
A
C' est le plus bon produit
B
C' est le plus meilleur produit
C
C' est le meilleur produit

Slide 12 - Quiz

Le chocolat goûte ( het best )
A
le plus bien
B
le mieux
C
le plus mieux

Slide 13 - Quiz

Lijdend voorwerp als persoonlijk vnw
Je mag een lijdend voorwerp vervangen in de zin.
 Bv ik kijk de film= je regarde le film
Dit wordt dan: je le regarde
Wij hebben de mooie film gezien= Nous avons regardé le beau film
Dit wordt dan: nous l' avons regardé

Slide 14 - Slide

Lijdend voorwerp als persoonlijk vnw
me
te
le/la/l'
nous
vous
les
Lijdend voorwerp als 
persoonlijk vnw
mij
jou
hem/haar
ons
jullie/u
hen/hun

Slide 15 - Slide

Waar zet je het lijdend vnw neer in de zin na vervanging door een persoonlijk vnw?

Slide 16 - Open question

Door welk woord mag je le test vervangen als je dit in een nieuwe zin zet: Il donne le test au prof.
A
la
B
les
C
l'
D
le

Slide 17 - Quiz

Wat wordt de juiste zin als je het lijdend voorwerp vervangt?
nous avons acheté la glace
A
nous la avons acheté
B
nous l' avons acheté
C
nous avons acheté la
D
nous avons l' acheté

Slide 18 - Quiz

Welke zin is juist als je het lijdend voorwerp vervangt?
On va manger les produits bio
A
On va manger les
B
on les va manger
C
on va le manger
D
on va les manger

Slide 19 - Quiz

Herschrijf de zin en vervang le produit door een persvnw:
Il va acheter le produit.

Slide 20 - Open question

Herschrijf de zin en vervang la viande door een persvnw.
Il remplace la viande.

Slide 21 - Open question

Wat betekent : hij moet het huiswerk maken
A
Il devrait faire les devoirs
B
il devait faire les devoirs
C
Il devra faire les devoirs
D
il doit faire les devoirs

Slide 22 - Quiz

Wij hebben onze truien aangetrokken
A
Nous mettrons nos pulls
B
nous avons mis nos pulls
C
nous mettions nos pulls
D
Nous mettons nos pulls

Slide 23 - Quiz

Hoe zeg je: zij zijn bij mij thuis gekomen
A
elle a venu chez moi
B
elles sont venues chez moi
C
Elle est venu chez moi
D
elle est venue chez moi

Slide 24 - Quiz

Wat is de futur van venir? Vertaal: ik zal komen

Slide 25 - Open question

Slide 26 - Slide