WW

Werkwoorden
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 16 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Werkwoorden

Slide 1 - Slide

Dit is belangrijk bij werkwoordspelling!
- Dat je de verschillende werkwoorden kent
- Dat je weet hoe je de persoonsvorm kan vinden
- Dat je het infinitief in een zin kan vinden
- Dat je weet hoe je het voltooid deelwoord herkent
- Hoe je werkwoorden op de juiste manier vervoegt

Slide 2 - Slide

De persoonsvorm
De persoonsvorm kan je op twee manieren vinden:

- Door de zin vragend te maken
- Door de zin in een andere tijd te zetten

Slide 3 - Slide

Infinitief
- Een infinitief is hetzelfde als het hele werkwoord. Denk aan de wij-vorm (bijvoorbeeld 'werken' of 'praten'). 

- Er staat niet altijd een infinitief in de zin. Voorbeeld:
'Samantha loopt naar school'.

Slide 4 - Slide

Voltooid deelwoord
- Een voltooid deelwoord begint vaak met -ge, -be of -ve

- Een voltooid deelwoord eindigt op -d of -t (denk aan 't ex kofschip), of op -en. Nooit op -dt!

- Er staat altijd een hulpwerkwoord in de zin: hebben, zijn, kunnen, worden etc.



Slide 5 - Slide

Regels over werkwoordvervoegingen
- Werkwoorden in tegenwoordige tijd
- Werkwoorden in verleden tijd

Slide 6 - Slide

Werkwoorden in tegenwoordige tijd

Ik: haal -en van het hele werkwoord af.
Let op dat de uitspraak niet verandert.
werken --> Ik werk in het weekend.

Slide 7 - Slide

Werkwoorden in tegenwoordige tijd



Hij, zij, een ander: stam + t
werken --> Hij werkt als bezorger.

Slide 8 - Slide

Werkwoorden in tegenwoordige tijd






Wij: hele werkwoord
werken --> Wij werken bij de AH.

Slide 9 - Slide

Oefenen
1. Gisela (beloven) vanavond langs te komen.

2. Je (melden) een klacht over je bestelde artikelen altijd bij de klantenservice.

3. (Rijden) je vanmiddag met ons mee naar de sportschool?

Slide 10 - Slide

Werkwoorden in verleden tijd

Enkelvoud: stam +de of +te
werken --> Hij werkte in
een supermarkt.

Slide 11 - Slide

Werkwoorden in verleden tijd





Meervoud: stam +den of +ten
werken --> De tieners
werkten in een supermarkt.

Slide 12 - Slide

Oefenen
1. Toen Nina door Azië (reizen), (proeven) zij en haar reisgenoot allerlei exotisch eten.

2. De speler (trappen) de bal in het doel en de supporters (schreeuwen).

3. Vorig jaar (reizen) mijn oom naar Zuid-Afrika.

Slide 13 - Slide

Voltooid deelwoord

- Het werkwoord begint vaak met ge-, be- of ver-

- Het werkwoord eindigt op -d, -t of -en. Dit ligt aan het werkwoord in de verleden tijd (denk aan 't kofschip x).

- Bij een voltooid deelwoord hoort altijd een hulpwerkwoord, zoals hebben, zijn en worden

Slide 14 - Slide

Maar hoe weet je of een werkwoord eindigt met -te(n) of -de(n)?

Slide 15 - Slide

Oefenen
1. Ik wilde dat ik ook zo'n prachtig boek had ............... (schrijven)
2. De man heeft een mooi leven ............... (leven)
3. Tim is vanmorgen naar school ............... (fietsen)
4. Het meisje heeft aan de deur ............... (rammelen)
5. Bij de herkansing heeft zij haar cijfer ............... (verdubbelen)

Slide 16 - Slide