2tvk-Handout B-Voorzetsels met de derde en vierde naamval

1 / 46
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Lernen für die Testwoche:
- Alle Wörterlisten Kapitel 6

- Alles op het Naamvallen-handout:
  • Ik kan ontleden (handout: A)
  • Ik ken de der- en ein-groep in de 1e, 3e, 4e naamval (handout: A)
  • Ik ken de voorzetsels met de 4e naamval (handout: B)
  • Ik ken de persoonlijke voornaamwoorden in de 1e, 3e, 4e naamval (handout: C)

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Lernziele:
  • Check: Ich kann die der-Gruppe und ein-Gruppe benutzen
  • Ich lerne die Präpositionen (voorzetsels) mit Dativ (3e naamval) und Akkusativ (4e naamval) kennen
  • Ich kann diese Präpositionen in Sätzen benutzen

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Hausaufgabe war:
Maken:


Handout A, blz. 5: zinnen ontleden, gebruik het schema en het stappenplan


Leren:
- Handout A = ontleden, ein-Gruppe und der-Gruppe (1e, 3e, 4e naamval)
- Kap 6. Wörterliste D & F
Wörterliste D/F






Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Stappenplan:
• Stap 1: welke groep ? (je kent de woorden, toch?)
• Stap 2: welk geslacht ? (je kent de regels, toch?)
• Stap 3: Zin ontleden om te bepalen wat de naamval is
1. Wie/wat + gezegde = 1e (onderwerp)
2. Wie/wat + gezegde + onderwerp = 4e (lijdend voorwerp)
3. AAN/VOOR wie + gezegde + onderw. + lijd. voorw. = 3e (meewerkend voorwerp)

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

3. Die (de) Kinder (mv) haben ihre (hun) Karten (mv) online gekauft.  der + mv + ow; ein+mv+lv

4. Fährst du mit dem Bus oder nimmst du _____ (de) Straβenbahn (v)?
De = der-Gruppe + v + wat neem je? 4e  = die 

5. Kannst du ____ (jouw) Arm (m) bewegen?
Jouw= dein-> ein-Guppe + m + wat kan je bewegen? 4e = deinen

6____ (deze) Frau (v) gibt ______ (haar) Mann (m) ____ (de) Medizin (v).
Deze = dies- > der-Gruppe + v + wie geeft?  4e = Diese
Haar = ihr- > ein-Gruppe + m + AAN wie geeft zij medicijn? 3e = ihrem
De = der-Gruppe + v + wat geeft ze? 4e = die

7 Kommt __________ (zijn) Freund (m) aus Deutschland? 
sein-> ein-gr+m+onderwerp=sein

8 Mein Freund hat _________ (uw) Hund (m) gesehen.
Ihr->ein-Gr+m+l.v=Ihren



Slide 6 - Slide

This item has no instructions

6____ (deze) Frau (v) gibt ______ (haar) Mann (m) ____ (de) Medizin (v).
Deze = dies- > der-Gruppe + v + wie geeft?  4e = Diese
Haar = ihr- > ein-Gruppe + m + AAN wie geeft zij medicijn? 3e = ihrem
De = der-Gruppe + v + wat geeft ze? 4e = die
7 Kommt __________ (zijn) Freund (m) aus Deutschland? 
sein-> ein-gr+m+onderwerp=sein
8 Mein Freund hat _________ (uw) Hund (m) gesehen.
Ihr->ein-Gr+m+l.v=Ihren



Slide 7 - Slide

This item has no instructions

9. Ich gebe _______ (mijn) Lehrer__ (mv) _____ (mijn) Heft (o).
Mein-> ein-Gr+mv+3e =meinen Lehrern 
mein-> ein-Gr+o+4e=mein
10 Der Arzt schickt ________ (de) Mann (m) das Rezept. 
der-Gr+m+3e=dem
11 _____ (de) Schrank (m) ist kaputt. 
der-Gr+m+1e=der
12 ____ (dit) Obst (o) ist lecker. 
Dies->der-Gr+0+1e=dieses

   der-Gr+o+1e=das
ihr->ein-Gr+v+3e=ihrer
der-Gr+mv+4e=die

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

13 Er schenkt ___ (zijn) Freunde___ (mv) eine CD. 
sein-> ein-Gr+mv+3e=seinen Freunden

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Haben wir die Lernziele errreicht?
- ich kann die der- und ein-Gruppe im 1., 3. und 4. Fall benutzen
😒🙁😐🙂😃

Slide 10 - Poll

This item has no instructions

Heute besser??

Slide 11 - Slide

2tvk

Slide 12 - Link

This item has no instructions

Haben wir die Lernziele errreicht?
- ich kann die der- und ein-Gruppe im 1., 3. und 4. Fall benutzen
😒🙁😐🙂😃

Slide 13 - Poll

This item has no instructions

der-Gruppe (wasmandje)
=> 1 Minute wiederholen/lernen

der, den, dem, die, das = de, het
welch- = welke, welk
all- = alle
solch- = zulke, zo’n
manch- = sommige
dies- = deze, dit
jed- = elke, iedere


timer
1:00

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Wat is `welk/welke` in het Duits?

Slide 15 - Open question

This item has no instructions

Wat is `elke/iedere` in het Duits?

Slide 16 - Open question

This item has no instructions

Wat is `sommige` in het Duits?

Slide 17 - Open question

This item has no instructions

ein-Gruppe  
=> 1 Minute wiederholen/lernen
ein- = een
kein- = geen
& bezittelijke voornaamwoorden:
 mein- = mijn
dein- = jouw
sein- = zijn
ihr- = haar
unser- = ons,onze
euer- = jullie
ihr- = hun
Ihr- = uw






timer
1:00

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Wat is `jullie` in het Duits? (ein-Gruppe!)

Slide 19 - Open question

This item has no instructions

Wat is `hun` in het Duits? (ein-Gruppe!)

Slide 20 - Open question

This item has no instructions

Wat is `uw` in het Duits? (ein-Gruppe!)

Slide 21 - Open question

This item has no instructions

Lernziele:
  • Ich lerne die Präpositionen (voorzetsels) mit Dativ (3e naamval) und Akkusativ (4e naamval) kennen
  • Ich kann diese Präpositionen in Sätzen benutzen

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Beispiele:

Ich fahre mit dem Bus nach Hause


Ich fahre ohne den Bus nach Hause

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Beispiele:

Ich fahre mit dem Bus nach Hause


Ich fahre ohne den Bus nach Hause

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

Grammatik
Ich fahre mit dem Bus nach Hause
=> 'mit' zorgt voor de derde naamval
het lidwoord der --> dem

Ich fahre ohne den Bus nach Hause
=> 'ohne' zorgt voor de vierde naamval
het lidwoord der --> den


Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Voorzetsels met de derde en vierde naamval

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

4e naamval met voorzetsels
goud-f-bis: 
  1. gegen = tegen
  2. ohne = zonder
  3. um = om
  4. durch = door
  5. für = voor ( bestemd voor)
  6. bis= tot
--> Na deze voorzetsels moet je ALTIJD de vierde naamval gebruiken
--> Je hoeft niet te ontleden 



Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Beispiele:
  1. Wir haben alle Spiele gegen die Franzosen (mv) gewonnen. 
  2. Sie geht durch den Garten. (m)
  3. Er ging ohne sein Portmonee (o) einkaufen.
  4. Ich habe diese Cd für meine Mutter gekauft.

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

Nieuwe Stappenplan:
• Stap 1: welke groep ?
• Stap 2: welk geslacht ?
Stap 3: Staat er een voorzetsel voor het zinsdeel dat ik moet ontleden?
Ja:
• durch, für, ohne, gegen, um, bis: 4e
Nein: (je moet de zin ontleden)
- Wie/wat + gezegde = 1e (onderwerp)
- Wie/wat + gezegde + onderwerp = 4e (lijdend voorwerp)
- AAN/VOOR wie + gezegde + onderw. + lijd. voorw. = 3e (meewerkend voorwerp)

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

1/4 Wat is correct?

Durch welch... Tunnel (m) fahren wir jetzt? 
A
welche
B
welchen
C
welches
D
welch

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

2/4 Wat is correct?

Der Mann raste gegen d... Baum (m). 
Schema
A
das
B
dies
C
der
D
den

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

3/4 Wat is correct?

Er kopiert das Foto für jed... Schüler (m).
Schema
A
jeder
B
jede
C
jeden
D
jedes

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

4/4 Wat is correct?

Für dies... Mofa (o) brauche ich 500 Euro. 
Schema
A
dieses
B
diese
C
diesen
D
dieser

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

3e naamval met voorzetsels
  1. mit = met
  2. nach = na, naar
  3. bei = bij
  4. seit = sinds
  5. von = van, door
  6. zu = bij, naar
  7. aus =  uit
--> Na deze voorzetsels moet je ALTIJD de derde naamval gebruiken
--> Je hoeft niet te ontleden 



Slide 34 - Slide

This item has no instructions

Beispiele:
  1. Mit deinem Bruder (m) gehe ich nicht in die Disko.
  2. Er ist auf der Suche nach einem Haustier (o).
  3. Klaus wohnt noch bei seiner Mutter (v).
  4. Seit einem Jahr (o) wohnt er in Berlin.


Slide 35 - Slide

This item has no instructions

1/4 Wat is correct?

Mit welch__  Spieler__ (mv) fahren wir zur EM? 
A
welchem Spielern
B
welchen Spielern
C
welchen Spieler
D
welcher Spielern

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

2/4 Wat is correct?

Bei jed_____ Wetter (o) fährt Tom mit dem Fahrrad.
A
jede
B
jeden
C
jeder
D
jedem

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions

3/4 Wat is correct?

Ahmed geht jeden Tag zu sein_____ Oma.
A
seiner
B
seine
C
seinen
D
sein

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

4/4 Wat is correct?

Aus ihr... Haus (o) kommt seine Oma nur selten.
A
ihres
B
ihr
C
ihren
D
ihrem

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions

Hast du das Lernziel errreicht?
- Ich lerne die Präpositionen (voorzetsels) mit Dativ (3e naamval) und Akkusativ (4e naamval) kennen
- Ich kann diese Präpositionen in Sätzen benutzen

😒🙁😐🙂😃

Slide 40 - Poll

This item has no instructions

Hoe zou je de uitleg van vandaag willen beoordelen?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions

- Lest die Beispielsätze auf Seite 9
- Bearbeitet jetzt die Sätze von B4.2, Seite 10 mit diesem Plan und schreibt auf wie auf Seite 9 (Beispiel: bei zijn Mutter => ein-Gruppe, v, bei +3e = seiner)




• Stap 1: welke groep ?
• Stap 2: welk geslacht ?
• Stap 3: Staat er een voorzetsel voor het zinsdeel dat ik moet ontleden?
Ja:
• mit, nach, bei, seit, von, zu, aus: 3e
• durch, für, ohne, gegen, um, bis: 4e
Nein (je moet de zin ontleden)
- Wie/wat + gezegde = 1e (onderwerp)
- Wie/wat + gezegde + onderwerp = 4e (lijdend voorwerp)
- AAN/VOOR wie + gezegde + onderw. + lijd. voorw. = 3e (meewerkend voorwerp)

Slide 42 - Slide

This item has no instructions

Hausaufgabe:
Maken:

1) Handout B, blz.9: zinnen met uitleg lezen
2) B4.2, blz. 10: zinnen ontleden, met stappenplan, let goed op de voorzetsels
Leren:
Handout B, blz. 6: voorzetsels met 3e en 4e naamval (NL-D, D-NL)





Slide 43 - Slide

This item has no instructions

Noch checken:

Slide 44 - Slide

This item has no instructions

Slide 45 - Link

This item has no instructions

Slide 46 - Slide

This item has no instructions