Voorzetsels

timer
10:00
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

timer
10:00

Slide 1 - Slide

Voorzetsels

Slide 2 - Slide

Doel
  • Aan het eind van de les weet je een voorzetsel is en kun je deze benoemen in een zin.

Slide 3 - Slide

Voorzetsels
Voor de voorstelling ontmoeten de bezoekers elkaar in de hal. 

  • Een voorzetsel (vz) wordt meestal vóór een woord of een groepje woorden gezet, soms erachter. 
  • Een voorzetsel geeft plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
    plaats: onder het bureau, aan de muur
    tijd: na het weekend, om zes uur
    reden of oorzaak: door de warmte, wegens vakantie
  • Ezelsbruggetje: zet het voorzetsel voor 'het kooitje' of voor 'het feest'.


Slide 4 - Slide

Vaste combinaties
Met een zelfstandig naamwoord (voorzetseluitdrukking)

bij wijze van
in antwoord op
in overleg met
Met een werkwoord

hopen op
denken aan
genieten van

Slide 5 - Slide

Zo herken je een voorzetsel
-voor een voornaamwoord:
Ik fiets met hem. Hij loopt achter ons.

-voor een groepje woorden met een zelfstandig naamwoord:
De boeken zitten in mijn rugzak. Op het dak liggen zonnepanelen.

-voorzetsel achter een zelfstandig naamwoord geven vaak een richting aan:
Lieke loopt de school uit  het park in.

-soms staat het midden in een zin:
De jongens uit de straat voetballen achter het huis van Dave.

Slide 6 - Slide

LET OP
Let op bij scheidbare werkwoorden
Voorbeeld:  De leerlingen letten het eerste uur altijd goed op.

 Op is in deze zin dus geen voorzetsel, maar hoort bij de persoonsvorm (pv) letten.  Het hele werkwoord is opletten.



Slide 7 - Slide

We kijken samen naar voetbal op de televisie
Sleep het vinkje naar het voorzetsel

Slide 8 - Drag question

Zet het juiste voorzetsel in de zin.
Is jouw voetbaltrainer ook zo trots ... zijn team?
op
achter
met
bij
tegen
aan

Slide 9 - Drag question

Zet het juiste voorzetsel in de zin.
Ben jij bang ... spinnen?
op
achter
voor
bij
tegen
aan

Slide 10 - Drag question

Wat is het voorzetsel in deze zin:
De krant ligt naast de bank.

Slide 11 - Open question

Welk woord in de zin is het voorzetsel :
Mijn fiets staat tegen de schutting.

Slide 12 - Open question

Welk woord in de zin is het voorzetsel :
Let op, het zijn er 2!
Na schooltijd fiets ik langs de bakker.

Slide 13 - Open question

Aan de slag!
§ 10 Voorzetsels
Opdracht 2, 3 + 5 (blz. 222-223)


HW-check:
- Blz. 214 opdracht 2, 3, 5 +6
- Blz. 218 opdracht 1, 2 + 4

Slide 14 - Slide