Theorie Taalverzorging 2, 3havo

Theorie voor de toets TV 2
De theorie is te vinden op de bladzijdes:
159, 202-203, 211, 246, 255, 161, 167, 152
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Theorie voor de toets TV 2
De theorie is te vinden op de bladzijdes:
159, 202-203, 211, 246, 255, 161, 167, 152

Slide 1 - Slide

Een bijvoeglijke bijzin is een apart zinsdeel.
A
ja
B
nee

Slide 2 - Quiz

Hoe herken je een bijvoeglijke bijzin?

Slide 3 - Open question

Waarnaar verwijst de bijvoeglijke bijzin: Het enige wat ik nog wil doen vandaag, is relaxen.
A
relaxen
B
doen
C
vandaag
D
enige

Slide 4 - Quiz

Wat is het verschil tussen de lijdende en de bedrijvende vorm?
A
lijdend = passief bedrijvend = actief
B
er is geen verschil
C
lijdend = actief bedrijvend = passief

Slide 5 - Quiz

Welk(e) werkwoord(en) voeg je toe als je een zin lijdend maakt
A
hebben en worden
B
hebben of worden
C
worden of zijn
D
worden en zijn

Slide 6 - Quiz

Maak de volgende zin lijdend: Mevrouw Groen kijkt de toetsen na.

Slide 7 - Open question

Waarom mag deze zin in de lijdende vorm staan? Zijn wond werd met 4 draadjes gehecht.
A
Het is onbekend wie de handeling uitvoert.
B
Het is onbelangrijk wie de handeling uitvoert.
C
Het is overduidelijk wie de handeling uitvoert.
D
Je wilt onduidelijkheid vermijden.

Slide 8 - Quiz

Waarom mag deze zin in de lijdende vorm staan? Gisteren werd er flink gefeest door de geslaagde studenten.
A
Het is onbekend wie de handeling uitvoert.
B
Het is onbelangrijk wie de handeling uitvoert.
C
Je wilt de handeling centraal stellen.
D
Je wilt onduidelijkheid vermijden.

Slide 9 - Quiz

Noem vier oorzaken voor ambiguïteit.

Slide 10 - Open question

Wat is incongruentie?

Slide 11 - Open question

Op welke drie manieren kan incongruentie ontstaan?

Slide 12 - Open question

Wat is het verschil tussen een betrekkelijk en een aanwijzend voornaamwoord.

Slide 13 - Open question

Welke betrekkelijke vooornaamwoorden kunnen een ingesloten antecedent hebben?
A
dat en die
B
dat en wie
C
wat en die
D
wat en wie

Slide 14 - Quiz

De-woorden kunnen ......
A
mannelijk, vrouwelijk en onzijdig zijn
B
mannelijk en vrouwelijk zijn
C
mannelijk en onzijdig zijn
D
vrouwelijk en onzijdig zijn

Slide 15 - Quiz

Naar mannelijke, enkelvoudige woorden verwijs je met:
A
hij, hem, zijn, deze, die
B
het, zijn, dit, dat
C
zij, ze, haar, deze, die
D
het, zijn, dit, dat

Slide 16 - Quiz

Welk woord moet op de puntjes staan? De overheid heeft .......... verantwoordelijkheid genomen.
A
zijn
B
hem
C
het
D
haar

Slide 17 - Quiz

Welk woord moet op de puntjes staan? De hond .......... Kiara wandelt is van haar opa.
A
met wie
B
waarmee

Slide 18 - Quiz

Welke van onderstaande begrippen zijn een pleonasme?
A
witte sneeuw
B
gouden sieraad
C
vlug en snel
D
rood bloed

Slide 19 - Quiz

Welke van onderstaande begrippen zijn een tautologie?
A
afgemat en uitgeput
B
maar echter
C
enkel en alleen
D
niettemin toch

Slide 20 - Quiz

Dit is het einde.
Maak voor jezelf aantekeningen over de vragen die je nog wil stellen.

Slide 21 - Slide