Grammatica thema 1

Persoonlijke voornaamwoorden

1 / 44
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 1

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Persoonlijke voornaamwoorden

Slide 1 - Slide

persoonlijke voornaamwoorden

ik = ich                                 wij = wir

jij = du                                  jullie = ihr

hij = er                                  zij = sie

zij = sie                                 u = Sie

het = es


                                      

Slide 2 - Slide

ik
Jij
het
zij (1 persoon)
het
Wij
zij (2 of meer personen)
Jullie
U
ich
du
er
sie
es
Sie
sie
wir
ihr

Slide 3 - Drag question

jullie
A
er
B
es
C
ihr
D
wir

Slide 4 - Quiz

jij
A
ich
B
du
C
er
D
sie

Slide 5 - Quiz

u
A
er
B
sie
C
es
D
Sie

Slide 6 - Quiz

het
A
er
B
sie
C
es
D
Sie

Slide 7 - Quiz

zij
A
wir
B
Sie
C
sie
D
du

Slide 8 - Quiz

wij
A
ihr
B
wir
C
sie
D
du

Slide 9 - Quiz

Getallen t/m 20

Slide 10 - Slide

Schrijf het volgende getal
voluit in het Duits:
"2"

Slide 11 - Open question

Schrijf het volgende getal
voluit in het Duits:
"6"

Slide 12 - Open question

Schrijf het volgende getal
voluit in het Duits:
"9"

Slide 13 - Open question

Schrijf het volgende getal
voluit in het Duits:
"10"

Slide 14 - Open question

zwölf
Vertaal naar een cijfer. bijvoorbeeld: 1

Slide 15 - Open question

fünfzehn
Vertaal naar een cijfer

Slide 16 - Open question

siebzehn
Vertaal naar een cijfer

Slide 17 - Open question

neunzehn
Vertaal naar een cijfer

Slide 18 - Open question


hoe schrijf je 1 in het Duits? 

Slide 19 - Open question


hoe schrijf je 16 in het Duits? 

Slide 20 - Open question


hoe schrijf je 11 in het Duits? 

Slide 21 - Open question


hoe schrijf je 17 in het Duits? 

Slide 22 - Open question

Welche Zahl hörst du?
A
14
B
16
C
13
D
12

Slide 23 - Quiz

Welche Zahl hörst du?
A
8
B
9
C
19
D
2

Slide 24 - Quiz

Welche Zahl hörst du?
A
11
B
16
C
20
D
21

Slide 25 - Quiz

Welche Zahl hörst du?
A
20
B
16
C
21
D
28

Slide 26 - Quiz

Wat betekent ''was''?
A
waar
B
wie
C
wanneer
D
wat

Slide 27 - Quiz

Wat betekent het Duitse woordje "wie"?
A
waar
B
wie
C
wanneer
D
hoe

Slide 28 - Quiz

Wat betekent wer?
A
wie
B
hoe
C
wat
D
waar

Slide 29 - Quiz

________ kommst du morgen? Um halb 10
A
wer
B
wie
C
wann
D
woher

Slide 30 - Quiz

_______ heißt du?
A
was
B
wie
C
wo
D
wann

Slide 31 - Quiz

______ kommst du? Freitag
A
wer
B
wie
C
was
D
wann

Slide 32 - Quiz

Slide 33 - Slide

…….. Oma
A
der
B
die
C
das

Slide 34 - Quiz

...... Vater
A
der
B
die
C
das

Slide 35 - Quiz

.... Buch
A
der
B
die
C
das

Slide 36 - Quiz

............. Kind
A
der
B
die
C
das

Slide 37 - Quiz

............. Mädchen
A
der
B
die
C
das

Slide 38 - Quiz

...... Großeltern
A
der
B
die
C
das

Slide 39 - Quiz

.......... Onkel
A
der
B
die
C
das

Slide 40 - Quiz

.......... Tante
A
der
B
die
C
das

Slide 41 - Quiz

............. Kinder
A
der
B
die
C
das

Slide 42 - Quiz

........... Fest
A
der
B
die
C
das

Slide 43 - Quiz

Noteer de regels van DER/DIE/DAS
DER: als..
DIE: als..
DAS: als..

Slide 44 - Open question