les maandag 29 maart 2021 klas 2A ( spreekwoorden 13 t/m 24)

Beste leerlingen


 
jullie gaan van de spreekwoorden op de dia's hieronder de betekenis op internet opzoeken.
Daarna gaan jullie die betekenis bij de dia typen.
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Beste leerlingen


 
jullie gaan van de spreekwoorden op de dia's hieronder de betekenis op internet opzoeken.
Daarna gaan jullie die betekenis bij de dia typen.

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

1. Wat betekent het spreekwoord :

op de bok zitten ?

Slide 3 - Open question

Slide 4 - Slide

2. Wat betekent het spreekwoord :

lachen als een boer met kiespijn ?

Slide 5 - Open question

Slide 6 - Slide

3. Wat betekent het spreekwoord :

blaffende honden bijten niet ?

Slide 7 - Open question

Slide 8 - Slide

4. Wat betekent het spreekwoord :

op handen gedragen worden ?

Slide 9 - Open question

Slide 10 - Slide

5. Wat betekent het spreekwoord :

de kat uit de boom kijken ?

Slide 11 - Open question

Slide 12 - Slide

6. Wat betekent het spreekwoord :

de appel valt niet ver van de boom ?

Slide 13 - Open question

Slide 14 - Slide

7. Wat betekent het spreekwoord :

de koe bij de horens vatten ?

Slide 15 - Open question

Slide 16 - Slide

8. Wat betekent het spreekwoord :

op alle slakken zout leggen ?

Slide 17 - Open question

Slide 18 - Slide

9. Wat betekent het spreekwoord :

dit varkentje zullen wij wel even wassen ?

Slide 19 - Open question

Slide 20 - Slide

10. Wat betekent het spreekwoord :

de knoop doorhakken ?

Slide 21 - Open question

Slide 22 - Slide

11. Wat betekent het spreekwoord :

zoals de wind waait, waait mijn jasje ?

Slide 23 - Open question

Slide 24 - Slide

12. Wat betekent het spreekwoord :

je uit de voeten maken ?

Slide 25 - Open question

2. Van de volgende zinnen gaan jullie 
     de woordsoorten benoemen 


* de woordsoorten waar je uit kunt
   kiezen, zijn :  
  
a. blw                        
b. olw
c. zn
d. zww
e. hww
f.  bn
g. pers. vnw
h. bez. vnw
i. aanw. vnw
j. vr. vnw 

Slide 26 - Slide


1 Janneke heeft haar hele vakantie kunnen doorbrengen in Spanje.

heeft =
Janneke =



















Janneke heeft haar hele vakantie kunnen doorbrengen in Spanje.

heeft =


Slide 27 - Open question


1 Janneke heeft haar hele vakantie kunnen doorbrengen in Spanje.

kunnen =
haar =

Slide 28 - Open question


1 Janneke heeft haar hele vakantie kunnen doorbrengen in Spanje.

doorbrengen =
in =

Slide 29 - Open question


1 Janneke heeft haar hele vakantie kunnen doorbrengen in Spanje.

vakantie =
hele =

Slide 30 - Open question

2 Over de kwaliteit van uw producten zijn wij altijd zeer tevreden geweest.

zijn =
wij =
producten =

Slide 31 - Open question

2 Over de kwaliteit van uw producten zijn wij altijd zeer tevreden geweest.

geweest =
over =
de =

Slide 32 - Open question

2 Over de kwaliteit van uw producten zijn wij altijd zeer tevreden geweest.

kwaliteit =
altijd =
uw =

Slide 33 - Open question

3 Tussen de kussens op de bank heb ik na een lange zoektocht mijn zakmes
teruggevonden.

heb =
een =
zakmes =

Slide 34 - Open question

3 Tussen de kussens op de bank heb ik na een lange zoektocht mijn zakmes
teruggevonden.

teruggevonden =
op =
na =

Slide 35 - Open question

3 Tussen de kussens op de bank heb ik na een lange zoektocht mijn zakmes teruggevonden.

ik =
tussen =
lange =
mijn =

Slide 36 - Open question