BSR 30/10 1aha Grammatica zinsdelen 3+5

Open alvast je boek op blz. 204-205.
Log alvast in op LessonUp
(de code staat  linksonder in beeld).

§3: Onderwerp
§5: Werkwoordelijk gezegde
Voordat we beginnen:
1AHA
GRAMMATICA
ZINSDELEN
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Open alvast je boek op blz. 204-205.
Log alvast in op LessonUp
(de code staat  linksonder in beeld).

§3: Onderwerp
§5: Werkwoordelijk gezegde
Voordat we beginnen:
1AHA
GRAMMATICA
ZINSDELEN

Slide 1 - Slide

  • Je kunt de persoonsvorm in een zin vinden.
  • Je weet hoe je het onderwerp in een zin kunt vinden.
  • Je weet hoe je het werkwoordelijk gezegde in een zin kunt vinden.
Lesdoelen

Slide 2 - Slide

In deze les gaan we:
  • Verder met Cursus 5: Grammatica zinsdelen.
  • de uitleg behandelen van twee paragrafen (en hierbij aantekeningen maken);
  • opdrachten maken over het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde. 

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Je kunt de persoonsvorm in een zin op drie manieren vinden. 
Schrijf mee in je schrift, maak aantekeningen!

Slide 5 - Slide

De tijdproef
1) Verander de zin van tijd.
Het woord dat dan verandert, is de persoonsvorm. Kijk maar:
  • Naud wil in het weekend geen huiswerk maken.
  • Naud wilde in het weekend geen huiswerk maken.

Slide 6 - Slide

De vraagproef
2) Maak van de zin een vraag.
Het werkwoord dat dan vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.
  • Alette, Hester en Fenna hebben woensdag ingehaald. 
  • Hebben Alette, Hester en Fenna woensdag een toets ingehaald?

Slide 7 - Slide

De getalsproef
3) Verander het getal (het aantal) van de zin. Het gaat dan niet meer om één persoon, maar bijvoorbeeld om twee.
Het woord dat dan verandert, is de persoonsvorm. Kijk maar:
  • Hiddo zat tijdens de uitleg aan andere dingen te denken.
  • Hiddo en Wout zaten tijdens de uitleg aan andere dingen te denken.

Slide 8 - Slide

Zinnen bestaan uit zinsdelen. Een zinsdeel kan bestaan uit één woord of uit meerdere woorden.
Schrijf mee in je schrift, maak aantekeningen!

Slide 9 - Slide

Zinsdelen
Een zin bestaat uit verschillende zinsdelen. Zinsdelen kun je uit een zin halen door te kijken naar welke woorden je voor de persoonsvorm kunt plaatsen. Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen. Een voorbeeldzin:

  • Jan heeft Pim vorige week z'n boek geleend.

Slide 10 - Slide

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?

1. De jonge held | kreeg | een onderscheiding.
A
juist
B
onjuist

Slide 11 - Quiz

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?

2. Over | een paar jaar | heeft | iedereen | een smartwatch.
A
juist
B
onjuist

Slide 12 - Quiz


Ik heb de hele herfstvakantie rustig aan gedaan.

Neem de zin over en verdeel de zin in zinsdelen. Plaats tussen de zinsdelen een /

Slide 13 - Open question

Het onderwerp (ow)
Het onderwerp in een zin:
'Tijdens zijn show amuseert de cabaretier het publiek met zelfgeschreven liedjes.'
De cabaretier = het onderwerp
Het onderwerp van de zin is vaak een persoon (of dier/ding) die iets doet. Vrijwel elke zin heeft een onderwerp.
  • Hoe vind je het onderwerp? Stel de vraag: Wie/wat + persoonsvorm?


Slide 14 - Slide

Uitlegvideo!

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Link

Bij veel supermarkten worden vakkenvullers en caissières niet betaald voor verricht overwerk.
A
Bij veel supermarkten
B
overwerk
C
vakkenvullers
D
vakkenvullers en caissières

Slide 17 - Quiz

Steeds meer mensen willen hun voornaam laten veranderen.

A
voornaam
B
mensen
C
willen
D
steeds meer mensen

Slide 18 - Quiz

De politie heeft in een vrachtwagen in Dordrecht negen illegale wapens gevonden.
A
De politie
B
een vrachtwagen
C
negen illegale wapens
D
wapens

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Link

Wat?
Cursus 5 Grammatica, §3: Onderwerp.
Havo: opdracht 1 t/m 3 (blz. 208-209).
Vwo: opdracht 1 t/m 3 (blz. 208-209).
Hoe?
Zelfstandig. De eerste vijf minuten in stilte, daarna overleggen.
Hulp
Steek je vinger op als je een vraag hebt.
Tijd
10 minuten.
Klaar?
Werk rustig verder aan de overige opdrachten of maak een samenvatting van de groene blokjes theorie.
Oefenen
timer
10:00

Slide 21 - Slide

Werkwoordelijk
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin. Ze zeggen wat het onderwerp (mens, dier of ding) doet of ondergaat. De persoonsvorm is altijd een onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
Als er meer werkwoorden in de zin staan, horen die er ook bij.
gezegde (wg)

Slide 22 - Slide

Werkwoordelijk
  • Bepaal welke woorden werkwoorden zijn.
  • Deze woorden vormen samen het werkwoordelijk gezegde.
  • Delen van een scheidbaar werkwoord horen ook bij het wg.

    De bezorger heeft het pakketje gisteravond afgeleverd.
gezegde (wg)

Slide 23 - Slide

Uitlegvideo!

Slide 24 - Slide

Noteer de werkwoorden:

Mijn vader is vorig weekend van de ladder gevallen.

Slide 25 - Open question

Noteer het werkwoordelijk gezegde:

Dat merk bier is echt niet te drinken!

Slide 26 - Open question

Wat?
Cursus 5 Grammatica, §5: Werkwoordelijk gezegde.
Havo: opdracht 2, 4 en 6 (blz. 212-213).
Vwo: opdracht 3 en 4 (blz. 208-209).
Hoe?
Zelfstandig. De eerste vijf minuten in stilte, daarna overleggen.
Hulp
Steek je vinger op als je een vraag hebt.
Tijd
10 minuten. Daarna gaan we afronden.
Klaar?
Magister -> leermiddelen -> Cursus 5: Grammatica 
-> trainen
Huiswerk voor donderdag
timer
10:00

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Link

Het lijdend voorwerp (LV)
Een lijdend voorwerp geeft meestal aan aan wie/wat iets 'overkomt' of 'ondergaat'
Zo vind je het lijdend voorwerp:
1. Zoek de PV en verdeel de zin in zinsdelen.
2. Noteer het onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
3. Stel de vraag: Wat/Wie + WG + onderwerp?
Norah heeft een warme winterjas gekocht.
Wat heeft Norah gekocht? Een warme winterjas.

Slide 29 - Slide

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Bruno drinkt een glas water.

Slide 30 - Open question

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Zij pakt haar fiets uit de schuur.

Slide 31 - Open question

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

De voetballer trapt de bal weg.

Slide 32 - Open question

Noteer van de volgende twee zinnen de persoonsvorm, het onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp:
1. Het nichtje van Noa heeft een tatoeage laten zetten.
PV  =                                            OW =
WWG  =                                        LV =
2. Soraya maakt in het openbaar graag grappen.
PV =                                                OW =
WWG =                                           LV  =
Twee zinnen ontleden

Slide 33 - Slide

  • Je kunt de persoonsvorm in een zin vinden.
  • Je weet hoe je het onderwerp in een zin kunt vinden.
  • Je weet hoe je het werkwoordelijk gezegde in een zin kunt vinden.
  • Je hebt al je vragen over het hoofdstuk Taal kunnen stellen.
Lesdoelen

Slide 34 - Slide

Noem een manier waarop je de persoonsvorm uit de zin kunt halen.

Slide 35 - Open question

Welke vraag stel je om achter het onderwerp in een zin te komen?

Slide 36 - Open question

Waar bestaat het werkwoordelijk gezegde uit?

Slide 37 - Open question

Hoe kun je het werkwoordelijk gezegde vinden?

Slide 38 - Open question

Wie heeft nog een vraag over wat we vandaag hebben behandeld?

Slide 39 - Slide