1. Welke vraag moet je stellen om het lijdend voorwerp te vinden?
2. Op welke drie manier kun je de persoonsvorm vinden?
Noteer persoonsvorm (pv), onderwerp (ow), werkwoordelijk gezegde (wg), lijdend voorwerp (lv) en meewerkend voorwerp (mv). Staat een zinsdeel niet in de zin? Zet dan een streepje (-).
3. Cas schenkt voor zijn opa een glas water in.
4. Aan zijn vader stuurde hij een mooie ansichtkaart.
5. Heeft niemand jou ooit iets verteld?
6. Welke leerlingen willen een koekje?
7. Vorige week heeft mijn zus deze prachtige kleren gekocht.
Eerder klaar? Sommige zinnen (van zin 3 t/m 7) bevatten geen mv. Voeg een mv aan de zin toe.