Interrogative pronouns

1 / 18
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Who 
Which
Why
What
Where
When
How

Slide 2 - Slide

Did you know any of the previous words? Yes? Which one?
No? Don't worry!

Slide 3 - Open question

Slide 4 - Slide

Who
Gebruik je bij personen

Betekent: 'wie' 

Slide 5 - Slide

Where
Gebruik je bij plekken of posities

Betekent: 'waar'

Slide 6 - Slide

When
Gebruik je bij tijd, momenten, gelegenheden

Betekent: 'wanneer'

Slide 7 - Slide

Why
Gebruik je bij redenen, verklaringen

Betekent: 'waarom'

Slide 8 - Slide

What
Gebruik je bij (specifieke) dingen

Betekent: 'wat'

Slide 9 - Slide

How
Gebruik je bij manieren, hoeveelheden

Betekent: 'hoe'

Slide 10 - Slide

Which
Gebruik je bij keuzes

Betekent: 'welk(e)'

Slide 11 - Slide

.... are you?
A
How
B
Why
C
When

Slide 12 - Quiz

... old are you?
A
When
B
Why
C
How

Slide 13 - Quiz

Q: .... is Peter Parker?
A: He is Spiderman
A
Who
B
Why
C
How

Slide 14 - Quiz

.... is your sister?
A
What
B
Where
C
Why

Slide 15 - Quiz

..... do you want?
The blue one or the grey one?
A
Who
B
When
C
Which

Slide 16 - Quiz

Any more questions?

Slide 17 - Open question

DO
Exercise 13 and 14
Learn proeftoets
ABCD vocab, Stones, grammar one and two

Slide 18 - Slide