2h (26-05-2020)

halloo 2h
1 / 33
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

halloo 2h

Slide 1 - Slide

Mededeling
  • PO Pinnwand, zie opdracht in magister volgende week dinsdag 2 juni inleveren

  • Proefwerk digitaal afgenomen, zie stof magister

  • Deze les herhaling van die stof

Slide 2 - Slide

Hausaufgaben für heute
Schritt 29

Aufgabe 4, 6, 7, L und Q

Slide 3 - Slide

Lernziele
Heute

  • herhaling Vokabeln S23 und S28
  • Grammatik werden 
  • Grammatik woorden van de der-Gruppe 

Slide 4 - Slide

Hij is lid van een vereniging.
Vertaal "een vereniging"

A
eine Vereinigung
B
ein Klub
C
ein Verein
D
ein Verband

Slide 5 - Quiz

De sfeer was goed.
vertaal "de sfeer"
A
die Sphere
B
die Atmossphere
C
die Stimmung
D
der Sphere

Slide 6 - Quiz

terwijl
lui
de grap
de gebeurtenis
verschrikkelijk
schrecklich
der Witz
während
faul

das Ereignis

Slide 7 - Drag question

Wiederholung:
Verleden tijd van "worden" en Konjunktiv I
in Nederlands:
worden, verleden tijd: werden

in Duits:
werden,verleden tijd: wurden

voltooide tijd:
ich bin geworden

ich
wurde
du
wurdest
er/sie/es
wurde
wir
wurden
ihr
wurdet
Sie/sie
wurden

Slide 8 - Slide

Konjunktiv I
Konjunktiv wordt vaak gebruikt in officiële taal. Vooral in kranten en vakbladen terug te vinden.

ich                 würde             ik zou
du                  würdest         jij zou
er/sie/es     würde             hij/zij/het zou/zouden  
wir                 würden           wij zouden
ihr                  würdet            jullie zouden
Sie/sie         würden           u/zij zou/zouden

Slide 9 - Slide

der-Gruppe




  • De woorden die bij de der-Gruppe horen hebben dezelfde vervoeging als hierboven.
  • De woorden van de der-Gruppe zijn: dies-, jen-, jed-, manch-, solch-, welch-, all-
m
v
o
mv
+1
der
die
das
die
dies-er
welch-e
jed-es
all-e

Slide 10 - Slide

woorden van de der-Gruppe
1. dies-  =  deze, dit

  • Dieser Turm (m) is hoch.

2. jen-  = die, dat

  • In combinatie met "deze". Komt niet vaak voor.

  • Dieser Turm ist höher als jener Turm in Aachen 

Slide 11 - Slide

woorden van de der-Gruppe
3. jed- = ieder, elke

  • Er will immer jede Austellung (v) besuchen.

4. manch- = menig (ev.) en sommige (mv.)

  • Manches Haus muss renoviert werden
  • Manche Menschen würden das nicht akzeptieren

Slide 12 - Slide

woorden van de der-Gruppe
5. solch-  = zulke

  • Solche Menschen (mv) gibt es doch nicht.

6. welch- = welke

  • Welche Adresse(v) muss ich besuchen?

Slide 13 - Slide

woorden van de der-Gruppe
7. all- = alle

  • Wir haben alle Arbeitnehmer (mv) nach Hause geschickt.  

Slide 14 - Slide

struikelblokken 
1. Het woordje jen- wordt zelden gebruikt.

  • Vaak in tegenstelling tot "dies".

  • Was findest du schöner, diese Blumen(mv) hier oder jene Blumen(mv) da drüben?

Slide 15 - Slide

struikelblokken
2. manch- komt vooral in het meervoud voor.

  • Denk aan het Nederlands:

  • Sommige kinderen (mv. In Duits: manche Kinder) 
en 
  • menig kind (ev. In Duits: manches Kind)

Slide 16 - Slide

Struikelblokken
3. jed-, komt alleen in het enkelvoud voor. 

  • Jedes Kind weißt so etwas.

  • all- komt alleen in het meervoud voor.
Alle Kinder haben die Hausaufgaben gemacht.

Slide 17 - Slide

Wiederholung:
Regelmatige werkwoorden dauern en feiern
  • werkwoorden dauern en feiern

  • stam maken

  • dauern  = dauer-
  • feiern = feier-

Slide 18 - Slide

uitgangen 
ich
angl- e
du
angel- st
er/sie/es
angel- t
wir
angel- n
ihr
angel- t
Sie/sie
angel- n
Bij ich valt de "e" weg voor het einde van de stam

Bij wir en Sie/sie komt er een "n" te staan ipv -en 

De voltooide tijd is Ich habe geangelt


Slide 19 - Slide

Regelmatige werkwoorden zoals regnen en rechnen
Een aantal werkwoorden krijgt
een -e in de uitgang bij du, er/sie/es en ihr

- atmen (ademen), stam: atm-
- begegnen (tegenkomen), stam: begegn-
- öffnen (openen), stam: öffn-
- rechnen (rekenen), stam: rechn-
- regnen (regenen), stam: regn-
- zeichnen (tekenen), stam: zeichn-
 

Slide 20 - Slide

Voorbeeld "rechnen" (rekenen)
ich                       rechn-    e
du                        rechn-    est
er/sie/es           rechn-    et
wir                       rechn-    en
ihr                        rechn-    et
Sie/sie               rechn-    en
voltooide tijd 

Ich habe gerechnet

Slide 21 - Slide

Wanneer wordt de Konjunktiv I gebruikt?
A
toekomst
B
beleefdheid
C
formeel
D
vraag

Slide 22 - Quiz

Wat betekent "dies"
A
deze
B
elke
C
deze en dit
D
iedere

Slide 23 - Quiz

In combinatie met welk woord komt dies voor?
A
jede
B
jene
C
welche
D
all

Slide 24 - Quiz

Wanneer komt "manch" voor
A
in het enkelvoud
B
meervoud
C
enkel- en meervoud

Slide 25 - Quiz

Wanner komt "jede" voor?
A
meervoud
B
enkelvoud
C
meervoud en enkelvoud

Slide 26 - Quiz

Welke vertaling is goed?

Waar werd de auto gemaakt?
A
wo wird der Auto hergestellt?
B
wo würde der Auto hergestellt?
C
Wo werdet der Auto hergestellt
D
Wo wurde der Auto hergestellt.

Slide 27 - Quiz

Welke vertaling is goed?

Ik zou dat niet doen.
A
Ich werde das nicht machen.
B
Ich würde das nicht machen.
C
Ich wurde das nicht machen
D
Ich werdet das nicht machen

Slide 28 - Quiz

Welke vertaling is goed?

Hoe lang duurt het nog?
A
Wie lange dauer es noch?
B
Wie lange dauerst es noch?
C
Wie lange dauert es noch?
D
Wie lange dauerte es noch?

Slide 29 - Quiz

Vertaal de onderstaande zin.
"De sporter ademt heel snel."
A
Der Sportler atmetet sehr schnell.
B
Die Sportler atmete sehr schnell.
C
Der Sportler atmet sehr schnell.
D
Der Sportler atmete sehr schnell.

Slide 30 - Quiz

Wiederholung Lernziele

Heute

  • herhaling Vokabeln S23 und S28
  • Grammatik werden
  • Grammatik woorden van de der-Gruppe 

Slide 31 - Slide

Hausaufgaben
Leren stof proefwerk

Maken Schritt 30 Aufgabe 1, 3, 4, 6

Slide 32 - Slide

Bis zum nächsten Mal

Slide 33 - Slide