(haring) In Nederland noemt men harinkjes ook wel maatjes.
(bel) Welke deugniet heeft overal in de straat belletje getrokken?
(paard) De kleuter mocht op een paardje rijden.
(paar) Die twee vormen echt een leuk paartje!
(kar) In de schuur stond nog een oud karretje.
(vat) Dat vaatje had je niet moeten openen.
(wandeling) 's Avonds maakt opa een wandelingetje met de hond.
(ski) Gelukkig paste mijn skibot op het skietje.
(paraplu) Iedereen wou schuilen onder moeders parapluutje.
(baby) Het geschreeuw van dat baby'tje maakte ons wakker.
(boom) Je plant het boompje best in de herfst.