Sterke werkwoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 1

Nederlands

Sterke werkwoorden

persoonsvorm verleden tijd

- zwakke werkwoorden

-sterke werkwoorden

Zwakke werkwoorden

In het enkelvoud: stam + te / stam + de

In het meervoud: stam + ten / stam + den

('t  ex-kofschip)

Sterke werkwoorden

De klank verandert de verleden tijd:

slapen - sliepen

vinden - vonden

krijgen - kregen

bedenken

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

zoeken

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

worden

1. Zwak werkwoord
2. Sterk werkwoord

denken

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

solliciteren

1. Zwak werkwoord
2. Sterk werkwoord

schenken

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

fietsen

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

boeken

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

leren

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

lopen

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

sporten

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

persoonsvorm verleden tijd

- zwakke werkwoorden

-sterke werkwoorden

Zwakke werkwoorden

In het enkelvoud: stam + te / stam + de

In het meervoud: stam + ten / stam + den

('t  ex-kofschip)

Sterke werkwoorden

De klank verandert de verleden tijd:

slapen - sliepen

vinden - vonden

krijgen - kregen

LOPEN is een sterk werkwoord.

1. waar
2. niet waar

Als ik een sterk werkwoord in de verleden tijd wil zetten, zet ik de(n) of te(n) achter de stam.

1. waar
2. niet waar

't ex-kofschip gebruik je voor de spelling tegenwoordige tijd.

1. waar
2. niet waar

Als ik het werkwoord 'pluizen' in de verleden tijd zet, komt er de(n) achter de stam.

1. waar
2. niet waar

De verleden tijd van verhuizen is:

1. verhuisde
2. verhuisdde
3. verhuiste
4. verhuistte

De verleden tijd van durven is:

1. durfte
2. durftte
3. durfde
4. durfdde

De verleden tijd van hij vindt is:

1. Hij vond
2. Hij vondt
3. Hij vinde
4. Hij vindde

De verleden tijd van hij fietst is:

1. Hij fietste
2. Hij fietstte
3. Hij fietsde
4. Hij fietsdde

De verleden tijd van groet is groette

1. waar
2. niet waar

De verleden tijd van hij lacht is:

1. Hij lachde
2. Hij lachdde
3. Hij lachte
4. Hij lachtte

Branden: Hij brandt

1. goed geschreven
2. niet goed geschreven

Smeden:

1. Hij smed
2. Hij smedt
3. Hij smeed
4. Hij smeedt

winnen:

1. Hij wint
2. Hij wind
3. Hij windt

dralen

1. Hij dralt
2. Hij draldt
3. Hij draalt
4. Hij draaldt

Een persoonsvorm is altijd een werkwoord.

1. waar
2. niet waar

Een werkwoord is altijd een persoonsvorm.

1. waar
2. niet waar

Er zit altijd maar 1 persoonsvorm in een zin.

1. waar
2. niet waar

Als er meer persoonsvormen in een zin zitten, noem je die zin een samengestelde zin.

1. waar
2. niet waar

Er zit in iedere zin altijd maar 1 werkwoord.

1. waar
2. niet waar

De werkwoorden in een zin noem je het werkwoordelijk gezegde.

1. waar
2. niet waar

Een voltooid deelwoord is een werkwoord.

1. waar
2. niet waar

Als ik wil weten wat de laatste letter is van een voltooid deelwoord, maak ik het woord langer.

1. waar
2. niet waar

Ik mag de 'ik vorm' van het werkwoord gebruiken als jij achter de persoonsvorm staat.

1. waar
2. niet waar

Vindt je zus het leuk om te sporten?
Is het eerste woord goed geschreven?

1. ja
2. nee

Het................... niet vaak dat ik een antwoord niet weet.

1. gebeur
2. gebeurt
3. gebeurd
4. gebeurdt