laatste les

• Engels
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

preparations practise test

Learning targets

Grammar subject of your choosing

understanding and being able to answer questions about a text

 strong verbs

Welke grammatica onderdeel willen jullie behandelen?

1. adverbs (bijwoorden)
2. past simple vs past continuous

Today's lesson

1.grammar explanation

2.grammar excercise

3.reading excercise

4.learning strong verbs

5. socrative

Bijwoord (Adverb)

Een bijwoord is een woord dat iets zegt over:

1. Een ander bijwoord

2. Een bijvoeglijk naamwoord

3. Een hele zin

4. Een werkwoord

Adverb of frequency

Hoe vaak iets gebeurt.

Never, ever, often, sometimes, ussually etc.

Waar in de zin?

Voor het hoofdwerkwoord

na een vorm van to be

Vincent is always playing guitar.

You (a) are (b) walking (c) so fast!

Always

1. A
2. B
3. C

Adverb of degree

In welke mate iets gebeurt.

Very, almost, just, terribly etc.

Waar in de zin?

Voor het woord waar het iets over zegt.

Kate is very beautiful.

Adverb of manner

Bijwoorden die iets zeggen over hoe iets gebeurt.

Vaak zet je -ly achter het bijvoegelijk naamwoord.

Slowly, beautifully, extremely etc.

Waar in de zin?

Na het hoofdwerkwoord of voorwerp.

He ran slowly

Adverb of place

Bij woorden die iets zeggen over waar of waarheen.

Waar in de zin?

Achteraan behalve als er een Adverb of time in de zin staat.

I left my key in my room

Adverb of time

Bijwoorden die iets zeggen over wanneer iets gebeurt.

Waar in de zin?

Meestal achteraan.

Als je meer nadruk op de tijd wil leggen vooraan de zin. 

Adverb of time and adverb of place

Als ze allebei in een zin staan dan komt de plaats voor de tijd.

P komt voor T in het alfabet.

I left my keys in my room yesterday.

"The Cardboard Boat Race is a relatively new tradition."
What type of adverb is relatively?

1. frequency
2. degree
3. manner
4. place

"It is an annual event that is held in Cambridge at the end of May week."
What type of adverb can't you find

1. frequency
2. time
3. place
4. manner

Zelfstandig werken 

Maak het werkblad

10 min tijd-> klassikaal bespreken

Eerder klaar? Oefen de sterke werkwoorden

The Past Simple

Bij regelmatige ww                     Bij onregelmatige ww

altijd het hele WW + ed

Je gebruikt de Past Simple als je zeker 

weet dat iets in het verleden gebeurd is

en nu afgelopen is.

2e rij (Past Simple)

Wat zijn signaalwoorden voor de past simple?

1. for, yet, never, ever
2. yesterday, last year, ago, when
3. always, often, usually, never
4. right now, at the moment

Vragen en ontkenningen

Bij alle werkwoorden (regelmatig en onregelmatig) hetzelfde:

Vragen: Did + onderwerp + hele werkwoord

Ontkenningen: Onderwerp + didn't + hele werkwoord

Choose the correct Past Simple form:
Nancy ....... with her friends yesterday.

1. has played
2. played
3. plaied
4. did played

Choose the correct Past Simple form:
NAC ....... young PSV last week. (defeat)

1. defeat
2. defeated
3. defeats
4. defeateds

Choose the correct Past Simple form:
I ..... him with his test yesterday.

1. didn't helped
2. didn't help
3. helped not
4. didn't helping

Past Continuous

De Past Continuous ('ing- vorm') gebruik je:

- Om aan te geven dat iets een tijdje geduurd heeft in het verleden;

- Als de handeling in de verleden tijd aan de gang was en op een bepaald moment door een andere handeling werd onderbroken;

I was screaming when we hit the sign.

Bij welke personen gebruik je 'was' en bij welke personen gebruik je 'were'?

Past Continuous

Was/were +werkwoord +ing

I was playing

You were playing

He was playing

We were playing

You were playing

They were playing

Wat zijn signaalwoorden voor de past continuous?

1. when, while
2. always, never, ever, often
3. right now, at the moment
4. yesterday, last week

Past Continous en Past Simple

Past Continuous = al aan de gang ( lang)

Past Simple = iets gebeurde (kort)

Past continuous vs Past simple

    We were baking pie, while Jim arrived.  

 
     She was panicking, when she heard the bad news.

I was travelling to Africa, when Julie tried to call me.

We ______
(watch) TV when we ______
(hear) a loud noise.

1. were watching - heared
2. was watching - heared
3. were watching - heard
4. was watching - heard

My friends ... the match on TV.

1. have been watching
2. watched
3. were watching
4. are watching

He ____
(work) in the garden when he _____
(find) the money.

1. were working - finded
2. worked - was finding
3. was finding - works
4. was working - found

Last year I _____
(visit) Paris and Rome.

1. was visiting
2. visited
3. were visiting
4. visitted

zelfstandig leren

Sterke werkwoorden leren

5 minuten

 Socrative openen