les 20 onderwerp en persoonsvorm/ les 21 werkwoorden en werkwoordelijk gezegde

Welkom!
Welkom 

1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Welkom!
Welkom 

Slide 1 - Diapositive

Welkom!
Stillezen
Pak je boek en ga stillezen 

timer
10:00

Slide 2 - Diapositive

Deze week
Les 20: Persoonsvorm (pv) en onderwerp (ow)   blz. 82 t/m 85
Les 21:  Soorten werkwoorden (zww en hww)  en 
                 werkwoordelijk gezegde (wwg)  blz. 86 t/m 89
Les 27: Persoonsvorm tegenwoordige tijd en verleden tijd  blz. 110 t/m 113



Slide 3 - Diapositive

Wat is het onderwerp?
Op maandag zijn alle musea gesloten

Slide 4 - Question ouverte

Les 20
1. Wat weet je al?
2. Uitleg 
3. Samen oefenen

Doel:  Je leert hoe je de persoonsvorm en het onderwerp herkent in een zin

Slide 5 - Diapositive

Wat is de persoonsvorm?
In totaal bevat dit pakket twee kilo kaas

Slide 6 - Question ouverte

Wat weet je al?

Slide 7 - Diapositive

Grammatica
  • Zijn alle regels van een taal. 
  • Zorgt ervoor dat we elkaar begrijpen. 

Redekundig ontleden
Ieder stukje zin heeft een functie. We kunnen de zin dus opdelen in groepjes woorden met een bepaalde functie. 

Vandaag hebben we het over de functies: onderwerp (ow) + persoonsvorm (pv)

Slide 8 - Diapositive

Zinsdelen
Die woordgroepjes met een functie noem je zinsdelen. 

Ik | loop | met mijn zusje |  in de supermarkt. 

Vraag: wat is de persoonsvorm? 
Vraag: wat is het onderwerp? 

Slide 9 - Diapositive

Zinsdelen
Dit moet je onthouden over zinsdelen 

1. Iedere zin heeft minimaal 1 onderwerp
2. Iedere zin heeft minimaal 1 persoonsvorm
3. Het onderwerp en de persoonsvorm zijn 2 zinsdelen, maar horen bij elkaar.  (congrueren)
4. Alles wat voor de persoonsvorm staat, is één zinsdeel. 

Slide 10 - Diapositive

Zinsdelen: oefenen
Bekijk het voorbeeld:
Op maandag | zijn | alle musea | gesloten. 
Nu jij
Deel onderstaande zinnen op in zinsdelen. Je zet dus streepjes tussen de zinsdelen. 

1. De data werden razendsnel geanalyseerd. 
2. Je valt met je neus in de boter.

Slide 11 - Diapositive

Persoonsvorm
1. Is het belangrijkste werkwoord in de zin

Je vindt 'm door:
- de tijd te veranderen (hij loopt > hij liep)
- ev/mv te veranderen (hij loopt ? wij lopen)

Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm 

Slide 12 - Diapositive

Onderwerp
1. Is een persoon/ dier/ ding en hoort bij de persoonsvorm

Je vindt hem met de vraag: wie / wat + persoonsvorm? 

Soms is een onderwerp één woord, soms heel veel woorden. 

Sommige zinnen hebben geen onderwerp, dat zijn vaak zinnen uit een reclame. 

Slide 13 - Diapositive

We maken samen opdracht 3

Slide 14 - Diapositive

Weektaak les 20
Maak opdracht:  1, 2 en 6, 7  (3 hebben we al klassikaal gedaan)

Klaar? Werk vooruit.

Ga naar les 21 --> blz. 86 t/m 89 
Lees de theorie en maak opdracht 1 t/m 3 en 6 t/m 8

Je mag zachtjes overleggen (FLUISTEREN!)

Slide 15 - Diapositive

Zinsdelen
Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
'Wanneer heb ik vakantie ?
A
4 zinsdelen
B
5 zinsdelen
C
3 zinsdelen
D
6 zinsdelen

Slide 16 - Quiz

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
De jonge held | kreeg | een onderscheiding.
A
juist
B
onjuist

Slide 17 - Quiz

zinsdeel 1
zinsdeel 2
zinsdeel 3
Mijn
vriend
eet
een
broodje
kroket

Slide 18 - Question de remorquage

Maak zinsdelen en sleep ze naar de juiste plek. 
Zinsdeel 1
Zinsdeel 2
Zinsdeel 3
Zinsdeel 4
Zinsdeel 5
Niet
iedereen
kan
een
prijs
winnen
vandaag

Slide 19 - Question de remorquage

Maak zinsdelen en sleep ze naar de juiste plek. 
Zinsdeel 1
Zinsdeel 2
Zinsdeel 3
Zinsdeel 4
Zinsdeel 5
Ik
maak
straks
mijn
opdrachten
wel

Slide 20 - Question de remorquage

Les 21
1. Wat weet je al?
2. Uitleg 
3. Samen oefenen

Doel:  Je leert welke soorten werkwoorden er zijn en hoe je het werkwoordelijk gezegde kunt herkennen.

Slide 21 - Diapositive

werkwoordelijk
gezegde

Slide 22 - Carte mentale

Soorten werkwoorden
  • Een werkwoord is een woord dat een "werking" aangeeft.
  • Het geeft aan wat iemand doet of wat er gebeurt.
  • Er zijn 3 type werkwoorden:
       1. zelfstandig werkwoord (zww) les 21
       2. hulpwerkwoord (hww) les 21 
       3. koppelwerkwoord (kww) (volgend jaar)

Slide 23 - Diapositive

Zelfstandig werkwoord
  • Zelfstandige werkwoorden kunnen 'zelfstandig' in een zin     staan
  • Een zelfstandig werkwoord kan niet worden weggelaten
  • Staan er meer werkwoorden in de zin, is er maar één het zelfstandig werkwoord.


Slide 24 - Diapositive

Hulpwerkwoord
  • Hulpwerkwoorden 'helpen' de zin in een bepaalde 'tijd'   zetten. (ottt, ovtt of vtt, vvt)
  • Hulpwerkwoorden 'helpen' de zin in een bepaalde 'vorm' te   zetten. (bedrijvende of lijdende vorm)
  • Hulpwerkwoorden komen niet 'zelfstandig' voor.



Slide 25 - Diapositive

Haal de werkwoorden uit de zin en benoem ze.
Cookies op websites hebben de afgelopen jaren het gebruiksgemak verbeterd.

Slide 26 - Question ouverte

Herschrijf de onderstaande zin en zorg dat er geen hww meer instaat.
Cookies op websites hebben de afgelopen jaren het gebruiksgemak verbeterd.

Slide 27 - Question ouverte

Werkwoordelijk gezegde
Zo herken je het werkwoordelijk gezegde:
  • Zoek de pv en alle andere werkwoorden in de zin
  • Als de pv het enige werkwoord is, dan is dit ook het wwg
  • Let op scheidbare werkwoorden: beide delen horen bij wwg
  • Let op wederkerende ww: bij deze ww hoort een vorm van 'zich'
  • De woorden 'te' en 'aan het' horen ook bij werkwoordelijk gezegde
  • Een vaste uitdrukking met een werkwoord 'een werkwoordelijke uitdrukking' is in zijn geheel werkwoordelijk gezegde

Slide 28 - Diapositive

Weektaak les 21
Maak opdracht:   1 t/m 3 en 6 t/m 8  

Klaar? Ga lekker lezen.

Nog niet klaar, dan is het huiswerk voor de volgende les.

Je mag zachtjes overleggen (FLUISTEREN!)

Slide 29 - Diapositive

Les 27
1. Wat weet je al?
2. Uitleg 
3. Samen oefenen

Doel:  Je leert de persoonsvorm in de tegenwoordige en verleden tijd correct spellen.

Slide 30 - Diapositive

Tegenwoordige tijd (ott)
  • congrueren (de persoonsvorm moet passen bij het onderwerp)
  • Ik --> hele werkwoord -en
  • Jij achter de persoonsvorm --> hele werkwoord -en
  • Jij/hij/zij/het --> hele werkwoord -en + t
  • Wij/ jullie/ zij --> hele werkwoord

TIP: Gebruik het werkwoord lopen in de zin om de juiste vorm van het werkwoord te horen.

Slide 31 - Diapositive

Verleden tijd (ovt)
  • congrueren (de persoonsvorm moet passen bij het onderwerp)
  • Is het werkwoord zwak of sterk

Zwak: Gebruik als hulpmiddel  't sexy fokschaapje , als het werkwoord -en eindigt op één van de medeklinkers uit  't sexy fokschaapje, schrijf je een t. Als het eindigt op een andere letter, schrijf je een d.    Het hele werkwoord -en + te(n) of + de(n)
vb: Het regende de hele dag. 
        Hij werkte aan één stuk door. 
        Ze wachten geduldig af. 
       Jullie begeleidden haar goed.


Slide 32 - Diapositive

Verleden tijd (ovt)
  • congrueren (de persoonsvorm moet passen bij het onderwerp)
  • Is het werkwoord zwak of sterk

Sterk: Schrijf het werkwoord zoals je het hoort. 
vb: Hij liep wel tien kilometer per dag hard.
       Ze gingen op weg.


Slide 33 - Diapositive

Wat heb je voor nieuws geleerd deze les? Noem minimaal 1 ding.

Slide 34 - Question ouverte

Weektaak les 27
Maak opdracht:   1 t/m 4 en 6 t/m 8  blz. Blz 110 t/m 113

Klaar? Ga lekker lezen.

Nog niet klaar, dan is het huiswerk voor de volgende les na de vakantie.


Slide 35 - Diapositive