Grammatica

Grammatica
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Grammatica

Slide 1 - Diapositive

Een lidwoord met bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord

Slide 2 - Question ouverte

Een woord dat iets zegt over een zelfstandig naamwoord noemen we

Slide 3 - Question ouverte

Noem drie zelfstandige naamwoorden op

Slide 4 - Question ouverte

Kies de juist werkwoordsvormen
A
Alle spullen zijn afgeprijst.
B
Alle spullen zijn afgeprezen.
C
Alle spullen zijn afgeprijsd.

Slide 5 - Quiz

Wat is de werkwoordsvorm van zin 13?
A
persoonsvorm tt
B
persoonsvorm vt
C
voltooid deelwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 6 - Quiz

Wat is 'glimlachend' voor werkwoordsvorm?
A
tegenwoordig deelwoord
B
voltooid deelwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
infinitief

Slide 7 - Quiz

Wat zijn de werkwoordsvormen?
A
persoonsvorm, infinitief en voltooid deelwoord
B
zww, hww en kww
C
tegenwoordige, verleden, voltooide tijd

Slide 8 - Quiz

Wat is GEGAAN voor werkwoordsvorm?
Zij was naar huis gegaan?
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
heel werkwoord

Slide 9 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Deze
Hij
Zijn
Dat
Het
Hun
Mijn
Die

Slide 10 - Question de remorquage

Wat is de persoonsvorm ?
De persoonsvorm
Mijn voetbal
is
gevallen
 in de sloot

Slide 11 - Question de remorquage

Aanwijzende voornaamwoorden
Vragende voornaamwoorden
Persoonlijk 
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
die
deze
zulk
wie
wat voor
welk
zo'n
diegene
ik
hij
ons
Haar
jullie
Zijn

Slide 12 - Question de remorquage

Sleep de woordsoorten naar de juiste voorbeelden.
op, na, voor, gedurende
opbergen, zijn, keek, gelopen
de, het, een
vijf, weinig, tiende, laatste
prachtig, Nederlandse, groot
Utrecht, meisje, geld, kapper
lidwoord (lw)
zelfstandig naamwoord (zn)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
werkwoord (ww)
voorzetsel (vz)
telwoord (tw) (hoofd- en rang-)

Slide 13 - Question de remorquage

Aanwijzend voornaamwoord
Betrekkelijk voornaamwoord
De voetballer die bij Ajax speelt.
Deze jas is van mij.
Dat hondje is lief.
Een meisje dat ik ken.

Slide 14 - Question de remorquage

Zin 1
Wie
zou
dat
Wie zou dat gedaan hebben? 
Aanwijzend voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
Hulpwerkwoord

Slide 15 - Question de remorquage

Sleep alle woorden naar de juiste woordsoort.
dit
jouw
boek
of
het
zijne?
Is
bezittelijk voornaamwoord
zelfstandig voornaamwoord
lidwoord
aanwijzend voornaamwoord
werkwoord

Slide 16 - Question de remorquage

juist
onjuist
Een zin heeft altijd één persoonsvorm.
Onderwerp en persoonsvorm staan altijd naast elkaar.
De persoonsvorm verandert mee met tijd en getal.
Een zin met meerdere persoonsvormen noemen we een samengestelde zin.

Slide 17 - Question de remorquage

Wie/wat + gezegde?
Wie/wat + gezegde + onderwerp?
Aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Dit zinsdeel begint altijd met een voorzetsel.
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
onderwerp
voorzetsel-voorwerp

Slide 18 - Question de remorquage

Wat is het onderwerp in deze zin? 
"Het probleem zijn de hoge kosten."
Het onderwerp
naamwoordelijk deel

Het probleem

De hoge kosten

Slide 19 - Question de remorquage

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Haar broer lijkt heel aardig.

Slide 20 - Question de remorquage

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Jesper is naar het circus geweest 

Slide 21 - Question de remorquage

Stappenplan naamwoordelijke gezegde vinden
1
2
3
4
Stel vast of er een koppelwerkwoord in de zin staat.
Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is of wordt
Is/wordt de onderwerp iets? Stel de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? Het antwoord op de vraag is het naamwoordelijke deel.
Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + [naamwoordelijke deel] + overige werkwoorden

Slide 22 - Question de remorquage

Ik
heb
een boek
gekocht.
Onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
persoonsvorm

Slide 23 - Question de remorquage

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Ik was een piraat

Slide 24 - Question de remorquage

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Haar broer schijnt met een zaklamp

Slide 25 - Question de remorquage

Mijn zusjes gaan logeren.
persoonsvorm
infinitief
gaan
logeren

Slide 26 - Question de remorquage

Naamwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde
Het onderwerp doet iets 
Het onderwerp is iets.

Slide 27 - Question de remorquage

persoonsvorm tt enkelvoud
persoonsvorm tt meervoud
persoonsvorm vt enkelvoud
persoonsvorm vt meervoud
besteed of besteedt
besteden
besteedden
besteedde

Slide 28 - Question de remorquage

De lerares
geeft
een proefwerk.
persoonsvorm
onderwerp
lijdend voorwerp
werkwoordelijk  gezegde

Slide 29 - Question de remorquage

4. Werd je actief betrokken bij de les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 30 - Sondage

7. Vond je de les leuk?
😒🙁😐🙂😃

Slide 31 - Sondage

Evaluatie
Wat heb je deze les geleerd

Slide 32 - Question ouverte