Trede 8 - Leerdoel 2 - le passé composé

• Frans
• Middelbare school
• mavo, havo
• Leerjaar 2

Aujourd'hui

Grammaire: passé composé

Aujourd'hui

Réviser les verbes

Uitleg passé composé

Le passé composé

Qu'est-ce que c'est?

Wat is dat?

Wat is de passé composé?

• Verleden tijd

NL: ik heb gekocht, wij hebben gegeten, jij hebt gefietst

• Je gebruikt de passé composé als je iets wilt vertellen dat al gebeurd is

Hoe maak je de passé composé?

Je hebt twee werkwoorden nodig:

1. een hulpwerkwoord

2. een voltooid deelwoord

1. Hulpwerkwoord

• Het hulpwerkwoord kan een vorm van avoir of être zijn.

• Je leert nu eerst de passé composé met avoir, omdat deze het vaakst voorkomt.

1. Hulpwerkwoord

Weet je de vormen van avoir nog?

1. Hulpwerkwoord

Ik heb                                      j’ai
Jij hebt                                   tu as
Hij/zij/men heeft               il/elle/on a
Wij hebben                           nous avons
Jullie hebben / u heeft    vous avez
Zij hebben                             ils/elles ont

2. Voltooid deelwoord

• Om het voltooid deelwoord te vormen ga je uit van de stam van het werkwoord.
• Stam van werkwoorden die eindigen op –er :  -er eraf halen

Bijvoorbeeld: habiter ---> stam = habit

2. Voltooid deelwoord

• Stam :  -er eraf halen

Bijvoorbeeld: habiter ---> stam = habit

• Achter de stam plak je de uitgang :–é

habit + é     = habité

Dit doe je bij alle personen (je, tu, il, elle, nous, etc.)

Exemple

Voyager                                                     Wat is deel 1? Wat is deel 2?

J'ai voyagé

Tu as voyagé

Il a voyagé

Nous avons voyagé

Vous avez voyagé

Ils ont voyagé 

Deel 1 + Deel 2

Ik heb gepraat = J'ai parlé

Deel 1: ik heb

Deel 2: gepraat

Deel 1: j'ai

Deel 2: parler = parl + é = parlé

Onregelmatige werkwoorden

Let op: er zijn onregelmatige vormen. Deze moet je leren.
het voltooid deelwoord van avoir is eu
het voltooid deelwoord van faire is fait
het voltooid deelwoord van être is été

Oefenen

1. J’ …  ...... (écouter) la radio.
2. Ils …   ......(regarder) un film.
3. Il … .......(rencontrer) une fille.
4. Elle …  .......(être) chez mon copain.
5. Ma sœur …    ........(téléphoner) son amie.

6. Nous ... ..........(faire) les devoirs. 

Oefenen - antwoorden

1. J’ai écouté la radio. 
2. Ils ont regardé un film.
3. Il a rencontré une fille.
4. Elle a été chez mon copain.
5. Ma sœur a téléphoné son amie.

6. Nous avons fait les devoirs.