hv1a persoonsvorm

Welkom
Ga rustig op je plaats zitten.
Etui, lesboeken, laptop dicht op tafel.
 Leg je schrift met het huiswerk voor vandaag open op de rand van je  tafel. 
Pak je leesboek, ga lekker 10 minuten lezen in je leesboek!
Tijdens het lezen loop ik  langs om het huiswerk te controleren!
timer
10:00
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Welkom
Ga rustig op je plaats zitten.
Etui, lesboeken, laptop dicht op tafel.
 Leg je schrift met het huiswerk voor vandaag open op de rand van je  tafel. 
Pak je leesboek, ga lekker 10 minuten lezen in je leesboek!
Tijdens het lezen loop ik  langs om het huiswerk te controleren!
timer
10:00

Slide 1 - Diapositive

Programma:
- Herhaling (2 ')
- Huiswerk bespreken (10')
- Uitleg (5')
- Afsluiting: formatieve toets
Wat leer je?
- herhalen het onderwerp en het gezegde
We leren:
- Wat congruentie is en wat de kenmerken en functie van de persoonsvorm zijn

Slide 2 - Diapositive

Herhaling
Wat is het onderwerp van deze zin? 
De tulpen bloeien

Geef aan of onderstaande zin een naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde heeft.

Mail je mij het huiswerk nog even?


Slide 3 - Diapositive

Huiswerk bespreken
Opdracht 8 tot en met 10 op blz.100-101 van je oefenboek

timer
10:00

Slide 4 - Diapositive

De persoonsvorm (pv)
Is een werkwoord dat zich aanpast aan het onderwerp. 
Congruentie: als het onderwerp verandert dan verandert de persoonsvorm mee. 
Oma lacht> oma's lachen

Blz. 142 van je handboek

Slide 5 - Diapositive

De persoonsvorm (pv)
Kenmerken pv:
- past zich aan de persoon van het onderwerp aan (eerste, tweede, derde) 
Voorbeeld:
eerste persoon: ik ga trainen
tweede persoon: jij gaat  trainen
derde persoon:  hij gaat trainen

Blz. 142 van je handboek

Slide 6 - Diapositive

De persoonsvorm (pv)
Kenmerken pv:
- geeft aan of de zin in de tegenwoordige of verleden tijd staat
Voorbeeld:
 tegenwoordige tijd: Marieke is verlegen
verleden tijd: Marieke was verlegen

Blz. 142 van je handboek



Slide 7 - Diapositive

De persoonsvorm (pv)
Hoe kom je erachter  wat de pv van een zin is:
- verander het onderwerp van enkelvoud naar meervoud of andersom.
Werkwoord dat veranderd is pv
Voorbeeld:
 De hond speelt > de honden spelen
speelt = pv

Blz. 142 van je handboek


Slide 8 - Diapositive

De persoonsvorm (pv)
Kenmerken pv:
- past zich aan het getal van het onderwerp aan (eerste, tweede, derde) 
Voorbeeld:
enkelvoud: ik ga trainen
meervoud: wij gaan trainen

Blz. 142 van je handboek



Slide 9 - Diapositive

De persoonsvorm (pv)
- verander de tegenwoordige in verleden tijd of andersom
Werkwoord dat veranderd is pv
Voorbeeld:
 De hond speelt > de hond speelde
speelt = pv

Blz. 142 van je handboek


Slide 10 - Diapositive

De persoonsvorm (pv)
De pv kan je helpen bij het bepalen van de zinsdeelgrenzen in een zin. 
-  In een normale zin staat de pv op de tweede plaats
- Alles wat vóór de pv staat is een zinsdeel
Voorbeeld:
Zij wandelt elke dag met haar tante in het park
- In een vraagzin staat de pv voorop
Maak van de zin een ja/nee- vraag >werkwoord voorop staat = pv
Voorbeeld: de hond speelt> speelt de hond?
speelt= de persoonsvorm                            Blz. 143 van je handboek

Slide 11 - Diapositive

Kortom
Persoonsvorm past zich aan onderwerp aan
> congruentie
Kenmerken: persoon, getal, tijd


Slide 12 - Diapositive

Donderdag 10 oktober 4e uur 

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Welkom
Ga rustig op je plaats zitten.
Etui, lesboeken, laptop dicht op tafel.
 Pak je leesboek, ga lekker 10 minuten lezen in je leesboek!
timer
10:00

Slide 15 - Diapositive

Leerdoelen
- Je  kunt uitleggen wat kenmerken en functie van zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, lidwoorden, werkwoorden en voornaamwoorden zijn  in een zin.
-  Je kunt uitleggen welke woorden en waarom deze woorden zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, lidwoorden, werkwoorden en voornaamwoorden zijn . 
- Je kunt zelf nieuwe zinnen bedenken waarin zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, lidwoorden, werkwoorden en voornaamwoorden iets bijzonders doen of betekenen.




Slide 16 - Diapositive

Leerdoelen
- Je kunt uitleggen wat onderwerp en werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde zijn.
- Je kunt vaststellen en in eigen woorden uitleggen wat het onderwerp van een zin is en of een zin een werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde heeft.
- Je kunt zelf zinnen maken met een werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde .
- Je kunt uitleggen wat congruentie van onderwerp en persoonsvorm inhoudt.
- Je kunt uitleggen wat kenmerken en functie van de persoonsvorm zijn.

Slide 17 - Diapositive

Programma:
- Oefentoets in LessonUp ( ')
- Aan de slag met opdrachten in je oefenboek over de persoonsvorm

Slide 18 - Diapositive

Oefentoetsje
Pak  je laptop en ga inloggen in LessonUp

Slide 19 - Diapositive

Aan de slag
Maak de volgende opdrachten  op blz. 102 en 103  van je oefenboek:
- opdracht 4
- opdracht 5a, 5b en 5c
- opdracht 8a, 8b, 8e en 8h
- opdracht 10a, 10c

Klaar? ga lezen in je leesboek

Slide 20 - Diapositive

Huiswerk vrijdag 11 oktober 4e uur
Maak de volgende opdrachten  op blz. 102 en 103  van je oefenboek ( voor zover niet af tijdens de les)
- opdracht 4
- opdracht 5a, 5b en 5c
- opdracht 8a, 8b, 8e en 8h
- opdracht 10a, 10c

Lezen:  de paragraaf op blz. 144,  146 en 147 (eerste helft van schema)

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Diapositive

De persoonsvorm (pv)
  • De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
  • Een enkelvoudige zin heeft altijd één persoonsvorm.
  • Staat er maar één werkwoord in de zin? Dan is dat automatisch de persoonsvorm.
  • Door de zin van tijd of getal te veranderen kan je de persoonsvorm vinden. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm. Ook als je er een vraagzin van maakt.



Slide 23 - Diapositive

Hoe noem je de proef om achter de pv te komen? (zijn er 2...)

Slide 24 - Question ouverte

Tijdproef
Zet de zin in een andere tijd.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Joost kan goed voetballen.
Joost kon goed voetballen.
Het werkwoord kan wordt kon, dus kan is de persoonsvorm.

Slide 25 - Diapositive

De persoonsvorm is altijd...
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord
C
een lidwoord
D
een bijvoeglijk naamwoord

Slide 26 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Mijn moeder doet elke vrijdag boodschappen op de markt.

Slide 27 - Question ouverte

Wat is de persoonsvorm?
Op zondag ga ik altijd een heel eind wandelen met mijn hond.

Slide 28 - Question ouverte

Wat is de persoonsvorm?
Onze buurman is een echte sportman.

Slide 29 - Question ouverte

Zinsdelen 
Begin met streepjes zetten vóór en ná de persoonsvorm.
Doe de zinsdeelproef:
Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten.
Kijk welke woorden altijd naast elkaar blijven staan als je de zin verandert

 Bijvoorbeeld:
- Na het zesde lesuur / mogen / de leerlingen / naar huis.
- De leerlingen / mogen / na het zesde lesuur / naar huis. 
- Naar huis / mogen / de leerlingen / na het zesde lesuur. 

- Naar / mogen / de leerlingen / huis / na het zesde lesuur
- na het / mogen / de leerlingen / naar huis / zesde lesuur


Slide 30 - Diapositive

Verdeel de zin in zinsdelen:
Mijn moeder doet elke vrijdag boodschappen op de markt.

Slide 31 - Question ouverte

Verdeel de zin in zinsdelen:
Op zondag ga ik altijd een heel eind wandelen met mijn hond.

Slide 32 - Question ouverte

Verdeel de zin in zinsdelen:
Onze buurman is een echte sportman.

Slide 33 - Question ouverte

Waar zijn de zinsdelen goed?
A
Anne/ en ik/ gaan vaak/ naar de bibliotheek.
B
Anne en ik/ gaan vaak naar de bibliotheek.
C
Anne en ik/ gaan/ vaak/ naar de bibliotheek.
D
Anne en ik gaan/ vaak/ naar de bibliotheek.

Slide 34 - Quiz

Waar zijn de zinsdelen goed?
A
Hoe laat / komt / de intercity / in Rotterdam / aan?
B
Hoe laat / komt / de intercity / in Rotterdam aan?
C
Hoe / laat / komt / de intercity / in / Rotterdam aan?
D
Hoe / laat / komt / de intercity in Rotterdam / aan?

Slide 35 - Quiz

Welke zinsdelen zijn goed?
A
Nirma / was / superblij / met / haar hoge / wiskundecijfer.
B
Nirma was / superblij / met haar hoge wiskundecijfer.
C
Nirma / was / superblij / met haar hoge wiskundecijfer.
D
Nirma was / superblij / met haar hoge / wiskundecijfer.

Slide 36 - Quiz

Aan de slag
Ga naar de paragraaf 1 persoonsvorm en zinsdelen op blz 204
1havo/vwo: maken opdr. 1 t/m 6.
1vwo: maken opdr. 1 t/m 4

De opdrachten maak je in je schrift.
Als je helemaal klaar bent, ga je je antwoorden nakijken en corrigeren. 

Slide 37 - Diapositive