GMK P2.2 Les 6 - Bloedverdunners

Wordt bij een hersenbloeding een bloedverdunner gebruikt?
A
Ja
B
Nee
1 / 33
suivant
Slide 1: Quiz
GeneesmiddelkennisMBOStudiejaar 2

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Wordt bij een hersenbloeding een bloedverdunner gebruikt?
A
Ja
B
Nee

Slide 1 - Quiz

Bij welke aandoening wordt nitraatspray (nitrolingual) gebruikt?
A
Herseninfarct
B
Angina pectoris
C
Hartritmestoornis
D
Diabetes

Slide 2 - Quiz

Mag een patiënt de nitraatpleister de hele dag laten zitten?
A
Ja
B
Nee
C
Afhankelijk van de dosering
D
Afhankelijk van de bijwerkingen

Slide 3 - Quiz

Welk diureticum wordt vooral gebruikt bij hartfalen ivm veel vocht uitplassen?
A
Bumetanide
B
Epitizide
C
Hydrochloorthiazide
D
Triamtereen

Slide 4 - Quiz

Welk woord past in de zin? Sleep de woorden naar de juiste plek.
1. Bloedverdunners worden gebruikt bij  _______________________
2. Bij pijn op de borst-klachten werkt een   _______________________ .
3. Furosemide en bumetanide zijn ________________ en worden gebruikt bij hartfalen
4. Bij een _______________ worden anti-aritmica gebruikt, zoals betablokkers, verapamil en diltiazem
5. Statines worden gebruikt bij ______________________
timer
1:00
6. Bloeddrukverlagers worden gebruikt bij ______________________
ACE-remmers
hypertensie
nitraat
hersenbloeding
hartinfarct
plaspillen
beroerte
hartrimestoornis
Hartfalen

angina pectoris
betablokkers

Slide 5 - Question de remorquage

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Wat gebeurt er bij schade aan de vaatwand?
Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
Samenklonteren bloedplaatjes
Fibrinedraden verstevigen stolsel
Vaatvernauwing
Bloeding 
Fibrinestolsel lost op

Slide 10 - Question de remorquage

Slide 11 - Diapositive

Welke aandoening wordt niet veroorzaakt door trombose?
A
Beroerte
B
Hartinfarct
C
Hartfalen
D
Longembolie

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Wat is GEEN kenmerk van bloedverdunners?
A
Anticoagulantia
B
Bloedingen als bijwerking
C
Versterken elkaars effect
D
Werken allemaal op dezelfde manier

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

1) Bij clopidogrel moeten risicogroepen een maagbeschermer
2) acetylsalicylzuur 80mg = carbasalaatcalcium 100mg
A
Beide waar
B
1 is waar; 2 niet waar
C
1 is niet waar; 2 is waar
D
Beide niet waar

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

1) Vitamine K is een bloedverdunner
2) Anticoagulantia zijn bloedplaatjesremmers
A
Beide waar
B
1 is waar; 2 niet waar
C
1 is niet waar; 2 is waar
D
Beide niet waar

Slide 21 - Quiz

Slide 22 - Diapositive

Welk middel gaat via de trombosedienst?
A
Acetylsalicylzuur
B
Acenocoumarol
C
Ascal
D
Prasugrel

Slide 23 - Quiz

Slide 24 - Diapositive

Onder welke groep valt Apixaban (Eliquis)?
A
Bloedplaatjes-aggregatieremmers
B
cumarines
C
DOAC
D
heparines

Slide 25 - Quiz

Wat is het voordeel van DOAC's ten op zichte van cumarines (acenocoumarol)?
A
Betere therapietrouw
B
Geeft minder bloedingen
C
Niet via injectie
D
Vaste dosering, hoeft niet via trombosedienst

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Diapositive

Wat is een kenmerk van heparines, (bijv. fraxiparine)?
A
Dosering via trombosedienst
B
Oraal innemen
C
Levenslang gebruiken
D
Vaak tijdelijke gebruikt, bijv rondom operaties

Slide 28 - Quiz

Slide 29 - Diapositive

Aangrijpingspunten anticoagulantia
cumarines
DOAC
Bloedplaatjes
aggregatie
remmers
heparines
trombolytica

Slide 30 - Question de remorquage

Slide 31 - Diapositive

Slide 32 - Diapositive

Slide 33 - Diapositive