GMK P2.2 Les 7 - Diabetes Mellitus

Wat gebeurt er bij schade aan de vaatwand?
Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
Samenklonteren bloedplaatjes
Fibrinedraden verstevigen stolsel
Vaatvernauwing
Bloeding 
Fibrinestolsel lost op
1 / 33
suivant
Slide 1: Question de remorquage
GeneesmiddelkennisMBOStudiejaar 2

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Wat gebeurt er bij schade aan de vaatwand?
Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
Samenklonteren bloedplaatjes
Fibrinedraden verstevigen stolsel
Vaatvernauwing
Bloeding 
Fibrinestolsel lost op

Slide 1 - Question de remorquage

Welke aandoening wordt niet veroorzaakt door trombose?
A
Beroerte
B
Hartinfarct
C
Hartfalen
D
Longembolie

Slide 2 - Quiz

Wat is GEEN kenmerk van bloedverdunners?
A
Anticoagulantia
B
Bloedingen als bijwerking
C
Versterken elkaars effect
D
Werken allemaal op dezelfde manier

Slide 3 - Quiz

1) Bij clopidogrel moeten risicogroepen een maagbeschermer
2) acetylsalicylzuur 80mg = carbasalaatcalcium 100mg
A
Beide waar
B
1 is waar; 2 niet waar
C
1 is niet waar; 2 is waar
D
Beide niet waar

Slide 4 - Quiz

1) Vitamine K is een bloedverdunner
2) Anticoagulantia zijn bloedplaatjesremmers
A
Beide waar
B
1 is waar; 2 niet waar
C
1 is niet waar; 2 is waar
D
Beide niet waar

Slide 5 - Quiz

Welk middel gaat via de trombosedienst?
A
Acetylsalicylzuur
B
Acenocoumarol
C
Ascal
D
Prasugrel

Slide 6 - Quiz

Onder welke groep valt Apixaban (Eliquis)?
A
Bloedplaatjes-aggregatieremmers
B
cumarines
C
DOAC
D
heparines

Slide 7 - Quiz

Wat is het voordeel van DOAC's ten op zichte van cumarines (acenocoumarol)?
A
Betere therapietrouw
B
Geeft minder bloedingen
C
Niet via injectie
D
Vaste dosering, hoeft niet via trombosedienst

Slide 8 - Quiz

Wat is een kenmerk van heparines, (bijv. fraxiparine)?
A
Dosering via trombosedienst
B
Oraal innemen
C
Levenslang gebruiken
D
Vaak tijdelijke gebruikt, bijv rondom operaties

Slide 9 - Quiz

Aangrijpingspunten anticoagulantia
cumarines
DOAC
Bloedplaatjes
aggregatie
remmers
heparines
trombolytica

Slide 10 - Question de remorquage

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Wat is er aan de hand bij diabetes?
A
Te veel insuline
B
Te weinig insuline
C
Te hoog glucose
D
Te laag glucose

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Diapositive

Welk middel kan ervoor zorgen dat het trillen tijdens een hypo minder is?
A
Furosmide
B
Hydrochloorthiazide
C
Metoprolol
D
Simvastatine

Slide 16 - Quiz

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

1) DM type 1: lichaam ongevoelig voor insuline
2) DM type 2: geen insuline aanmaak
A
Beide waar
B
1) waar; 2) niet waar
C
1) niet waar; 2) waar
D
Beide niet waar

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Orale bloedglucose verlagende middelen worden vooral gebruikt bij:
A
DM type 1
B
DM type 2

Slide 22 - Quiz

Alle diabeten moeten dagelijks hun bloedsuiker prikken
A
Waar
B
Niet waar

Slide 23 - Quiz

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Diapositive

Welk middel heeft niet als bijwerking hypoglykemie?
A
exenatide (Victoza)
B
gliclazide
C
insuline
D
metformine

Slide 26 - Quiz

Waarom wordt de dosering van metformine langzaam opgebouwd?
A
Anders kans op hypo
B
Anders kans op diarree
C
Anders kans op metaalsmaak in mond
D
Anders kans op overdosering

Slide 27 - Quiz

Slide 28 - Diapositive

Een patiënt komt EU tolbutamide halen. Hij gaat zo een nieuwe bril laten aanmeten bij de opticien. Wat zeg jij?
A
Veel plezier!
B
Een metalen montuur is nu helemaal hip :)
C
Verstandig, bij diabetes gaan je ogen achteruit
D
U kunt beter wachten tot uw suiker stabiel is.

Slide 29 - Quiz

Slide 30 - Diapositive

Wat is geen bijwerking van insuline?
A
Hypoglykemie
B
Hyperglykemie
C
Atrofie
D
Hypertrofie

Slide 31 - Quiz

Slide 32 - Diapositive

Slide 33 - Diapositive