Vrijdag 3 april: Taal, thema 7, week 2

Taal
Thema 7, week 2
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
TaalBasisschoolGroep 4

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Taal
Thema 7, week 2

Slide 1 - Diapositive

Doelen
  • Themawoorden herhalen
  • Groep van 3 woorden maken: lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord
  • Voorzetsels 
  • Herhalen doelen week 1

Slide 2 - Diapositive

Wat is een trailer?
A
Een poster van een film
B
Iemand voorstellen
C
Kunsten met je lichaam
D
Een paar losse stukjes uit een nieuwe film

Slide 3 - Quiz

de cameraman
de regisseur
de acteur

Slide 4 - Question de remorquage

Dankzij deze vragen leer ik alvast voor mijn toets.
Wat betekent dankzij
A
met de hulp van
B
zonder
C
tijdens
D
bijna

Slide 5 - Quiz

Reclame maken

Slide 6 - Carte mentale

De film heeft veel vaart
Wat betekent vaart?
A
spanning
B
snelheid
C
saai
D
gevaar

Slide 7 - Quiz

Maak een foto van een stunt die jij doet!

Misschien kan iemand anders de foto maken.

Slide 8 - Question ouverte

Ik wil jullie aan iemand voorstellen.
Welk woord hoort bij iemand voorstellen?
A
glunderen
B
presenteren
C
inleven
D
overdrijven

Slide 9 - Quiz

Kijk naar het plaatje. Welk groepje van drie woorden past in de zin?
Maak af: Het meisje leest ........................................

Slide 10 - Question ouverte

Kijk naar het plaatje. Welk groepje van
drie woorden past in de zin?
Maak af: De jongen eet ........................................

Slide 11 - Question ouverte

Kijk naar het plaatje. Welk groepje van
drie woorden past in de zin?
Maak af: De man heeft........................................

Slide 12 - Question ouverte

Welke drie woorden horen erbij?
A
werkwoord
B
lidwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 13 - Quiz

Maak een foto en schrijf en maak een groepje van 3 woorden: lidwoord - zelfstandig naamwoord - bijvoeglijk naamwoord

Slide 14 - Question ouverte

de lieve juf
een lang touw
een rode jurk

Slide 15 - Question de remorquage

Wat is het voorzetsel in deze zin?
Marleen zit op de stoel
A
stoel
B
op
C
zit
D
Marleen

Slide 16 - Quiz

Wat is het voorzetsel in deze zin?
Het kopje staat boven haar hoofd
A
kopje
B
staat
C
boven
D
hoofd

Slide 17 - Quiz

Wat is het voorzetsel in deze zin?
De twee vrienden zitten naast elkaar
A
vrienden
B
zitten
C
elkaar
D
naast

Slide 18 - Quiz

Maak een zin met een voorzetsel erin.

Slide 19 - Question ouverte

Noem 5 voorzetsels

Slide 20 - Carte mentale

Waar zit jij? Maak een foto en schrijf het voorzetsel op.

Slide 21 - Question ouverte

Maak een vraagzin:
De tijger jaagt op zijn prooi.

Slide 22 - Question ouverte

Maak een andere vertelzin:
Mijn broer / ziet / een vogel / in de boom.

Slide 23 - Question ouverte

Maak de zin langer:
Sasja gooit. Wat gooit Sasja?

Slide 24 - Question ouverte

Maak de zin langer:
Mama is bijna jarig. Op welke dag is mama jarig?

Slide 25 - Question ouverte