Les 25

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

Wat gaan we vandaag doen?

1. Straattaalwoord: loten

2. Herhalingsquiz H4/5 taalverzorging (check)

3. NIEUW: taalverzorging H6

Proefwerk: 16 april over taalverzorging H4/5/6

https:

Wat gaan we vandaag doen?

1. Straattaalwoord 

2. Herhalingsquiz H4/5 taalverzorging (check)

3. NIEUW: taalverzorging H6, werkwoordsspelling

lijdend voorwerp

zinsdelen maken

persoonsvorm

meewerkend voorwerp

onderwerp

werkwoordelijk gezegde

bijwoordelijke bepaling

1

2

3

4

5

6

7

Schrijf 1 t/m 18 onder elkaar op

Hoofdstuk 4: meewerkend voorwerp (mv)

1. Trucje om mv te vinden is: Stel de vraag ''Aan wie''?
2. Er staat altijd een mv in de zin.

1. 1 = waar 2 = niet waar
2. 1= niet waar 2 = niet waar
3. 1 = waar 2 = waar
4. 1 = niet waar 2 = waar

Hoofdstuk 4: meewerkend voorwerp (mv)

Ik /geef /mijn oma /een doos bonbons /op haar verjaardag.

1. mv = ik
2. mv = mijn oma
3. mv = een doos bonbons
4. mv = op haar verjaardag

Hoofdstuk 4: meewerkend voorwerp (mv)

Ivar /gaat/ met Bram/ naar Diedericks huis.

1. mv = Ivar
2. mv = met Bram
3. mv = naar Diedericks huis
4. mv = er niet

Hoofdstuk 4: verwijswoorden

Het meisje met wie hij ging was 4 jaar ouder dan hij.

1. verwijswoord = meisje
2. verwijswoord = hij
3. verwijswoord = met wie
4. verwijswoord = ouder

Hoofdstuk 4:verwijswoorden

1. HET meisje DAT te laat was, had een goed excuus.
2. DE jongen DIE appte tijdens de les had een slecht excuus.

1. 1. Goed: Na HET-woorden komt DAT 2. Fout: na DE-woorden komt met wie
2. 1. Fout: na HET-woorden komt DIE 2. Fout na DE-woorden komt met DAT
3. 1. Goed: Na HET-woorden komt DAT 2. Goed: na DE-woorden komt DIE
4. 1. Fout: Na HET-woorden komt DIE 2. Goed: na DE-woorden komt DIE

Hoofdstuk 4: verwijswoorden

1. die/ dat = alleen voor dingen
2. met wie/ waarmee = alleen voor mensen

1. 1 = waar 2 = niet waar
2. 1= niet waar 2 = niet waar
3. 1 = waar 2 = waar
4. 1 = niet waar 2 = waar

Hoofdstuk 4: lastige werkwoorden

1. Eva gebruikT geen Snapchat.
2. Robin heeft te veel peper gebruikT.

1. 1 = goed 2 = niet goed
2. 1= niet goed 2 = niet goed
3. 1 = goed 2 = goed
4. 1 = niet goed 2 = goed

Hoofdstuk 4: lastige werkwoorden

1. Milan verstuurT een mail
2. Jelle heeft een mail verstuurT.

1. 1 = goed 2 = niet goed
2. 1= niet goed 2 = niet goed
3. 1 = goed 2 = goed
4. 1 = niet goed 2 = goed

Hoofdstuk 4: lastige werkwoorden

1. De woorden 'gebeurd' en 'gebeurt' bestaan alle twee.
2. De woorden 'gebruikt' en 'gebruikd' bestaan alle twee.

1. 1 = goed 2 = niet goed
2. 1= niet goed 2 = niet goed
3. 1 = goed 2 = goed
4. 1 = niet goed 2 = goed

Check - check - check

Hoeveel had je goed van hoofdstuk 4:

- meewerkend voorwerp?                ANTWOORD: .... van de 3

- verwijswoorden?                               ANTWOORD: .... van de 3

- lastige werkwoorden?                    ANTWOORD: .... van de 3

Met welk onderdeel wil je meer oefenen (en uitleg)?

1. meewerkend voorwerp
2. verwijswoorden
3. lastige werkwoorden

Hoofdstuk 5: bijwoordelijke bepaling

1. Bwb is het laatste stapje bij zinsontleding.
2. Bwb is onder anderen antwoord op de vraag: ''Waar''?

1. 1 = goed 2 = niet goed
2. 1= niet goed 2 = niet goed
3. 1 = goed 2 = goed
4. 1 = niet goed 2 = goed

Hoofdstuk 5: bijwoordelijke bepaling (bwb)

Ivar /gaat/ met Bram/ naar Diedericks huis.

1. bwb = Ivar EN naar Diedericks huis
2. bwb = Ivar EN met Bram
3. bwb = alleen 'naar Diedericks huis'
4. bwb = met Bram EN naar Diedericks huis

Hoofdstuk 5: bijwoordelijke bepaling (bwb)

1. In elke zin staat een bwb.
2. Bwb is onder anderen antwoord op de vraag: ''Waarheen''?

1. 1 = goed 2 = niet goed
2. 1= niet goed 2 = niet goed
3. 1 = goed 2 = goed
4. 1 = niet goed 2 = goed

Hoofdstuk 5: trappen van vergelijking

1. overtreffende trap
2. vergrotende trap
3. stellende trap

1. 1 = goed 2 = niet goed 3 = goed
2. 1= niet goed 2 = niet goed 3 = niet goed
3. 1 = goed 2 = goed 3 = goed
4. 1 = niet goed 2 = goed 3 = niet goed

Hoofdstuk 5: trappen van vergelijking

1. mooist
2. mooier
3. lelijk

1. 1 = goed 2 = niet goed 3 = goed
2. 1= niet goed 2 = niet goed 3 = niet goed
3. 1 = goed 2 = goed 3 = goed
4. 1 = goed 2 = goed 3 = niet goed

Hoofdstuk 5: trappen van vergelijking

1. Jorick is sneller ALS Malik.
2. Bilal is sneller langzamer DAN Sam.
3. Sarah is even snel ALS Kim.

1. 1 = goed 2 = niet goed 3 = goed
2. 1= niet goed 2 = goed 3 = goed
3. 1 = goed 2 = goed 3 = goed
4. 1 = goed 2 = goed 3 = niet goed

Hoofdstuk 5: verkleinwoorden

1. Alle zelfstandig naamwoorden kun je ''verkleinen''
2. Toetje is het verkleinwoord van toet.

1. 1 = goed 2 = niet goed
2. 1= niet goed 2 = goed
3. 1 = goed 2 = goed
4. 1 =niet goed 2 = niet goed

Hoofdstuk 5: verkleinwoorden

1. Alle zelfstandig naamwoorden kun je ''verkleinen'' met +je
2. Tacootje is het verkleinwoord van taco.

1. 1 = goed 2 = niet goed
2. 1= niet goed 2 = goed
3. 1 = goed 2 = goed
4. 1 =niet goed 2 = niet goed

Hoofdstuk 5: verkleinwoorden

1. stemmetje is het verkleinwoord van stem.
2. blaadje is het verkleinwoord van blad.

1. 1 = goed 2 = niet goed
2. 1= niet goed 2 = goed
3. 1 = goed 2 = goed
4. 1 =niet goed 2 = niet goed

Check - check - check

Hoeveel had je goed van hoofdstuk 5:

- bijwoordelijke bepaling?                ANTWOORD: .... van de 3

- trappen van vergelijking?              ANTWOORD: .... van de 3

- verkleinwoorden?                             ANTWOORD: .... van de 3

Met welk onderdeel wil je meer oefenen (en uitleg)?

1. bijwoordelijke bepaling
2. trappen van vergelijking
3. verkleinwoorden

Wat gaan we vandaag doen?

1. Straattaalwoord 

2. Herhalingsquiz H4/5 taalverzorging (check)

3. NIEUW: taalverzorging H6,

- vaste voorzetsels bij werkwoorden

- werkwoordsspelling

Taalverzorging hoofdstuk 6

p. 158 + p.159

''Vaste voorzetsels bij werkwoorden'' 

(grammatica woordsoorten, dit hoort niet bij ontleden)

----> Wat zijn voorzetsels ook al weer??????

Taalverzorging hoofdstuk 6

''Vaste voorzetsels bij werkwoorden'' ----> Wat zijn VASTE voorzetsels ??????

Het werkwoord 'gaan' heeft GEEN vast voorzetsel.

Ik ga NAAR school.

Ik ga OP vakantie.

Het werkwoord 'behoren' heeft WEL vast voorzetsel.

Groningen behoort TOT de drie armste steden van Nederland (= echt waar!).

Taalverzorging hoofdstuk 6

Werkwoordsspelling (-d of t) hangt af van wat het voor werkwoord is:

- persoonsvorm in tegenwoordige tijd.             HIJ VINDT JOU NIET MEER LEUK.

- persoonsvorm in verleden tijd                                    HIJ VERSCHEURDE JE FOTO.

- voltooid deelwoord                                       HIJ HEEFT JOUW FOTO VERSCHEURD.

- bijvoeglijk naamwoord afgeleid van werkwoord

                                                                     DE VERSCHEURDE FOTO LIGT OP DE GROND.

Taalverzorging hoofdstuk 6

A. PERSOONSVORM (PV) OF VOLTOOID DEELWOORD (VD)?

B. TEGENWOORDIGE (TT) OF VERLEDEN TIJD (VT)?

1. Morgen GAAT Jessica op vakantie.

2. Stefan WILDE niet naar school.

3. Jamila WENDE maar niet aan Sams nieuw kapsel.

4. Sophie HEEFT een heel eind GEFIETST.

TIJD VOOR HUISWERK

P. 160, 161

P. 162, 163