Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 60 min
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Leerdoelen
Je kent de verschillende zinsdelen die je hebt geleerd in jaar 1 en 2.
Je kunt deze zinsdelen ook in een zin herkennen.
Slide 2 - Diapositive
Onderwerpen Les 1
Wat is redekundig ontleden?
De persoonsvorm
Het werkwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde
Het onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
Uitleg
Slide 3 - Diapositive
Ontleden is het benoemen van de elementen van een zin.
LET OP!
Er zijn twee manieren om een zin te ontleden:
redekundig OF taalkundig.
Redekundig ontleden:
Een zin wordt verdeeld in zinsdelen.
Een zinsdeel is een eenheid van 1 of meer woorden die een bepaalde functie hebben.
Uitleg
Slide 4 - Diapositive
De persoonsvorm
zoek ALTIJD eerst de persoonsvorm
het enige werkwoord dat van vorm kan veranderen
de persoonsvorm is nauw verbonden met het onderwerp (congruentie)
Uitleg
Slide 5 - Diapositive
Voorbeeld:
De jongenheeft de fiets wit gelakt.
De jongen had de fiets wit gelakt.
Uitleg
Slide 6 - Diapositive
Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm
Mijn broer
heeft
een auto
gekocht.
Slide 7 - Question de remorquage
Wat is de persoonsvorm van de volgende drie zinnen? Sleep het juiste woord naar het juiste nummertje.
1.
2.
3.
1.
2.
3.
Mijn moeder
gaf
mij
een kus.
Peter
en
Mark
gaan
voetballen.
Gaan
ze
het stadion
verbouwen?
Slide 8 - Question de remorquage
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden die in de zin staan.
Het geeft altijd aan dat iets of iemand iets DOET:
Jan kijkt naar buiten.
Jan heeft naar buiten gekeken.
Uitleg
Slide 9 - Diapositive
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit één of meer werkwoorden en een (zelfstandig, bijvoeglijk, enz.) naamwoord. Het naamwoordelijk gezegde geeft altijd aan dat iets of iemand iets IS.
Eigenschappen (iets zijn) worden gekoppeld d.m.v. een koppelwerkwoord!
Uitleg
Slide 10 - Diapositive
Slide 11 - Diapositive
Henk heeft de hond uitgelaten.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 12 - Quiz
Deze jas moet worden geruild.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 13 - Quiz
Ik heb gisteren goed voor de toets geleerd.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 14 - Quiz
Mijn neef is gitaarleraar.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 15 - Quiz
Dat taartje lijkt me erg lekker.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 16 - Quiz
Dat meisje wordt later tandarts.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 17 - Quiz
Het onderwerp
Het onderwerp voert het gezegde uit.
Het onderwerp DOET iets of het onderwerp IS iets.
Ik moest een uur op de bus wachten.
Mijn buurman slaapt altijd tot tien uur uit.
De nieuwe speeltoestellen waren geweldig.
Uitleg
Slide 18 - Diapositive
Lijdend voorwerp (I)
Het lijdend voorwerp (lv) 'ondergaat' de handeling. Het lijdend voorwerp voert datgene uit wat het onderwerp doet in het gezegde.
Karel maakt zijn huiswerk. => zijn huiswerk
Ineke eet altijd drop. => drop
Niek controleerde het oliepeil. => het oliepeil
Slide 19 - Diapositive
Lijdend voorwerp (II)
Let op:
- niet iedere zin bevat een lijdend voorwerp
- in een zin met een NAAMWOORDELIJK gezegde heb je nooit een lijdend voorwerp: Ik word blij van dat liedje.
- een lijdend voorwerp begint NOOIT met een voorzetsel
Slide 20 - Diapositive
Meewerkend voorwerp (I)
Een meewerkend voorwerp hoort ALTIJD bij een werkwoord dat iets met 'geven' te maken heeft.
Het meewerkend voorwerp krijgt dan de rol van 'ontvanger'.
geven, lenen, schenken, vertellen, verkopen (AAN)
Slide 21 - Diapositive
Meewerkend voorwerp (II)
Het voorzetsel waarmee een meewerkend voorwerp kan beginnen is meestal aan of tegen.