oefeningen werkwoordspelling

Oefeningen werkwoordspelling 
Hoofdstuk 1, 3, 4, 5 en 6. 
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

Éléments de cette leçon

Oefeningen werkwoordspelling 
Hoofdstuk 1, 3, 4, 5 en 6. 

Slide 1 - Diapositive

(Binden) je schaatsen wel goed vast, hè!
A
Bind
B
Bindt
C
Binden

Slide 2 - Quiz

De gemeente heeft van de winkelier geëist dat hij zijn zaak (heropenen).

Vul de juiste vorm van het werkwoord tussen haakjes in.

Slide 3 - Question ouverte

Dat hij met ... (vervroegen) pensioen gaat, ... (ontkennen) de baas hardnekkig.
A
vervroegt ontkend
B
vervroegd ontkend
C
vervroegd ontkent
D
vervroegt ontkent

Slide 4 - Quiz

Wat (gebeuren) daar nou weer?
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 5 - Quiz

Huilend rende ze de straat over.

Wat is huilend? (pvtt/ pvvt/ inifinitief/ onvoltooid deelwoord/ voltooid deelwoord)

Slide 6 - Question ouverte

Wat was gisteren daar (gebeuren)?
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt

Slide 7 - Quiz

Hij hielp de (redden) vluchteling.

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
gerede
B
geredde
C
geredden
D
gereedde

Slide 8 - Quiz

De betekenis van die Franse woordjes (onthouden) je niet zo snel.
A
onthouden
B
onthoud
C
onthoudt

Slide 9 - Quiz

Je (besteden) te veel geld aan kleren!
A
besteedt
B
besteed

Slide 10 - Quiz

(houden) je jouw hond goed aan de lijn?
A
Houdt
B
Houd

Slide 11 - Quiz

Wie (worden) je directeur?
A
wordt
B
word
C
worden

Slide 12 - Quiz

Zulke gouden oorbellen (kosten) vroeger een vermogen.
A
kosten
B
kostten

Slide 13 - Quiz

Het vliegtuig (neerstorten) op de landingsbaan, maar niemand (verongelukken).
A
stort neer / verongelukte
B
neer stort/ verongelukte
C
stortte neer/ verongelukte

Slide 14 - Quiz

Waar gingen die (verkleden) carnavalsvierders eigenlijk naar toe?
A
verklede
B
verkleedde

Slide 15 - Quiz

In dit klooster (leiden) monniken nog altijd een vredig bestaan.
A
leid
B
leiden
C
leidden
D
leidt

Slide 16 - Quiz

Omdat de taart is (aanbranden), (worden) hij niet in het restaurant (serveren).
A
aangebrandt / word/geserveerd
B
aangebrand/wordt/ geserveerd
C
aangebrand/ wordt/ geserveert
D
aangebrand/ word/ geserveerd

Slide 17 - Quiz

Omdat de vorige beklimming was (mislukken), (willen) de bergbeklimmers nu eerder in het seizoen (starten).
A
mislukken/ willen/ starten
B
mislukte / willen/ starten
C
mislukt/ willen / starten

Slide 18 - Quiz

(verblinden) de laagstaande zon gisteren de chauffeur van het bestelbusje?

Welke vorm is verblinden?

Slide 19 - Question ouverte

Het (verwennen) kind wilde niet op zijn beurt (wachten).

Welke vormen zijn verwennen en wachten in de zin (pvtt, pvvt. infinitief of bn / vdw).
En geef hierbij de juiste vorm van beide ww'en.

Slide 20 - Question ouverte

De chef was (ontgoochelen), toen hij niet tot directeur werd (benoemen).
A
ontgoochelt/benoemt
B
ontgoocheld/ benoemt
C
ontgoocheld/ benoemd
D
ontgoochelt/ benoemd

Slide 21 - Quiz