Mijn kleutergroep spelling

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 4

Noteer alle werkwoorden uit de twee zinnen.
1. Ik heb vanmorgen in de tuin gewerkt.
2. Gisteren ben ik een wandeling gaan maken.

Ik (begeleiden) mijn oma naar haar stoel. (t.t.)

(Worden) jij ook zestien volgend jaar?

U (begeleiden) stagiairs heel goed. (t.t.)

De huurbaas (verhogen) de huur. (t.t.)

Hij (vinden) het doodeng. (t.t.)

Als mijn laptop is opgestart, (verzenden) ik de e-mail meteen.

1. verzend
2. verzendt

Fien (verbeteren) haar verslag.

1. verbetert
2. verbeterd

Milan (branden) zich aan de kaars. (v.t.)

Ik heb me gisteren flink (verbranden)

Amy (kleden) zich alternatief. (v.t.)

1. klede
2. kleedde
3. kleedt
4. kleden

Als de spullen niet (beschadigen) zijn, kun je ze terugsturen naar de winkel.

1. beschadigt
2. beschadigd

Het ongeluk is gisteren (gebeuren).

1. gebeurt
2. gebeurd

Mijn ouders (melden) zich netjes bij de balie. (v.t.)

1. melden
2. melde
3. meldde
4. meldden

Julian (verpesten) de hele sfeer. (v.t.)

1. verpest
2. verpeste
3. verpestte
4. verpesten

We hebben met elkaar (overleggen) over wat er nu moet gebeuren.

Hij heeft me (beloven) dat hij zich zou gedragen.

1. belooft
2. beloofd

De pizzabezorger  .................... de pizza's op tijd. 

Die leuke postbode heeft een pakketje bij ons ...................

bezorgt

bezorgd

Mijn vriend ....... de vraag ook. (t.t.)

Ik ................... de vraag direct. (t.t.)

De ........ vragen waren goed.

Steffie ............ de vraag ook. (v.t.)

Alle vragen moeten snel worden ........

beantwoord (vdw)

beantwoordt

beantwoorde

beantwoordde

beantwoord (ik)

(Besteden) jij al jouw geld aan schoenen?

1. besteed
2. besteedt

Winston (besteden) veel geld in de kantine van school

1. besteed
2. besteedt

Waaraan hebben de prijswinnaars hun geld (besteden)?

Ik (besteden) in Italië veel geld aan ijsjes.

1. bestede
2. besteedde
3. besteden
4. besteedden

Het (besteden) geld werd precies bijgehouden.

1. bestede
2. besteden
3. besteedde
4. besteedden

De hardloopster ....... haar voorsprong

1. vergrote
2. vergrootte

De ....... voorsprong zorgde voor gejuich in het stadion

1. vergroten
2. vergrootte
3. vergrote
4. vergrootten