Van woord tot samengestelde zinnen voor NT2

Lesdoelen:


  • Ik weet wat een woord is.
  • Ik weet wat een werkwoord is.
  • Ik weet wat een zin is. 
  • Ik weet wat een onderwerp is.
  • Ik weet wat een persoonsvorm is.
  • Ik weet wat een gezegde is.
  • Ik weet wat een samengestelde zin is.
  • Ik weet wat voegwoorden zijn.
  • Ik ken 5 nevenschikkende voegwoorden.
  • Ik ken (tenminste) 5  onderschikkende voegwoorden.
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Lesdoelen:


  • Ik weet wat een woord is.
  • Ik weet wat een werkwoord is.
  • Ik weet wat een zin is. 
  • Ik weet wat een onderwerp is.
  • Ik weet wat een persoonsvorm is.
  • Ik weet wat een gezegde is.
  • Ik weet wat een samengestelde zin is.
  • Ik weet wat voegwoorden zijn.
  • Ik ken 5 nevenschikkende voegwoorden.
  • Ik ken (tenminste) 5  onderschikkende voegwoorden.

Slide 1 - Diapositive

Wat weet je al? Bespreek dit met degene die naast je zit.
  • Ik weet wat een woord is.
  • Ik weet wat een werkwoord is.
  • Ik weet wat een zin is. 
  • Ik weet wat een onderwerp is.
  • Ik weet wat een persoonsvorm is.
  • Ik weet wat een gezegde is.
  • Ik weet wat een samengestelde zin is.
  • Ik weet wat voegwoorden zijn.
  • Ik ken 5 nevenschikkende voegwoorden.
  • Ik ken (tenminste) 5  onderschikkende voegwoorden.

Slide 2 - Diapositive

Hoeveel doelen beheers je al?
A
< 4
B
> 4

Slide 3 - Quiz

Jouw leerreis
• Wat Welk leerdoel heb je? Wat wil je leren?
• Waarom Waarom wil je dit leren? Welk nut heeft het?
• Wanneer Binnen welke tijd wil je dit geleerd hebben?
• Waar Waar verwacht je dit te kunnen leren?
• Wie Met wie / van wie kun je dit leren?
• Hoe Welke activiteiten ga je ondernemen om het te leren?

Slide 4 - Diapositive

Waar zie je een woord?
A
Q
B
bijvoorbeeld
C
bv
D
!

Slide 5 - Quiz

Waar zie je een woord?
A
@
B
sporten
C
etc.
D
etcetera

Slide 6 - Quiz

Weet jij nu wat een woord is?
A
ja
B
nee
C
nog niet helemaal

Slide 7 - Quiz

Waar zie je een werkwoord?
A
Mundus en More
B
gitaar spelen
C
slapen
D
gamen

Slide 8 - Quiz

Waar zie je een werkwoord?
A
de voetbal
B
gevoetbald
C
voetballen
D
voetbalt

Slide 9 - Quiz

Wat is geen werkwoord?
A
ik
B
loop
C
praat
D
denk

Slide 10 - Quiz

Wat is juist?
A
Een werkwoord is een woord dat beschrijft wat je doet.
B
Een werkwoord beschrijft wie het doet.

Slide 11 - Quiz

Wat is een zin?
A
Randy woont in Weesp.
B
Sport.
C
Chernor leest.
D
Lees je graag of sport je liever?

Slide 12 - Quiz

Wat is juist?
A
Een zin bestaat uit een onderwerp en een gezegde.
B
Een zin bestaat uit een onderwerp en een persoonsvorm.
C
Een zin bestaat uit één woord.
D
Een zin kan uit twee woorden bestaan.

Slide 13 - Quiz

Zoek het onderwerp in de zin:
Lopen jullie naar school?
A
lopen
B
jullie
C
naar school

Slide 14 - Quiz

Zoek het onderwerp in de zin:
Zij rent naar de tram.
A
Zij
B
naar
C
de tram
D
rent

Slide 15 - Quiz

Zoek het onderwerp in de zin:
"Houd je van zwemmen?"
A
B
je
C
van zwemmen
D
houd

Slide 16 - Quiz

Wat is een persoonsvorm?

Slide 17 - Question ouverte

Sude voetbalt ieder weekend.
Welk woord is de persoonsvorm in deze zin?

Slide 18 - Question ouverte

Leest Isa graag?
Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Slide 19 - Question ouverte

Rimas heeft al veel Nederlandse woorden geleerd.
Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Slide 20 - Question ouverte

Hebben jullie een fijn weekend gehad?
Welk woord is de persoonsvorm van deze zin?

Slide 21 - Question ouverte

Weet jij nu wat een persoonsvorm is?
A
ja
B
nee
C
nog niet helemaal

Slide 22 - Quiz

Wat is het gezegde in de volgende zin?
"Hebben jullie al ontbeten?"
A
hebben
B
al
C
jullie
D
hebben ontbeten

Slide 23 - Quiz


Wat vormt het gezegde in een zin?
A
het onderwerp
B
alleen de persoonsvorm
C
alle werkwoorden in de zin

Slide 24 - Quiz

Zoek het gezegde uit de zin:
"Wij hebben de wedstrijd gewonnen".
A
hebben
B
wij
C
de wedstrijd
D
hebben gewonnen

Slide 25 - Quiz

Samengestelde zinnen hebben meer dan één vervoegd werkwoord en zijn samengesteld uit meer dan één zin:
Ik houd van sporten en ik vind lezen leuk.
Ik houd van lezen omdat ik me graag in een ander verplaats.
Ik ga slapen, want ik ben moe.
Ik weet zeker dat het morgen mooi weer wordt.

Slide 26 - Diapositive

Welke zinnen zijn samengesteld?
A
Zij leest graag, omdat zij zich graag in een ander verplaatst.
B
Zij leest graag.
C
Zij verplaatst zich graag in een ander.
D
Zij houdt niet van lezen, maar ze vindt sporten wel leuk.

Slide 27 - Quiz

Welke zinnen zijn samengesteld?
A
Hij is sportief, want hij sport drie keer per week.
B
Hij vindt het weekend saai, omdat hij dan niets te doen heeft.
C
Hij vindt het weekend saai.
D
Hij verveelt zich in het weekend.

Slide 28 - Quiz

Een voegwoord ‘voegt’ of ‘metselt', woorden maar vooral zinnen (zinsdelen) aan elkaar.
Voegwoorden kun je vaak herkennen door de komma die ervoor staat, maar dit hoeft er niet altijd te staan.
Er zijn twee soorten voegwoorden: nevenschikkende en onderschikkende.
 

Slide 29 - Diapositive

  Nevenschikkende voegwoorden

Een nevenschikkend voegwoord ‘voegt’ of ‘metselt’ twee hoofdzinnen, bijzinnen (de zinnen zijn gelijkwaardig) of woorden aan elkaar.
De nevenschikkende voegwoorden kun je uit je hoofd leren:

en, maar, of, dus en want


Slide 30 - Diapositive

Als we het nevenschikkende voegwoord weg zouden laten, kun je nog steeds twee
goedlopende zinnen maken:

Ik ga met de fiets, want het is mooi weer.

Er staan eigenlijk twee zinnen:
1. Ik ga met de fiets
2. Het is mooi weer.
Door het voegwoord want wordt er één zin van gemaakt.


Slide 31 - Diapositive

Onderschikkend samengestelde zinnen

Onderschikking bestaat meestal uit een hoofdzin en een bijzin. In de bijzin staat het werkwoord van de bijzin achteraan in de zin.

dat
Ik weet zeker dat ik mijn sleutels hier gelegd heb.
omdat
Shelly eet een appel omdat ze honger heeft.
hoewel
Ik ben nog moe, hoewel ik lang geslapen heb.
nadat
Nadat hij terugkwam van school, ging hij zijn huiswerk maken.
voordat
Voordat je de school binnenkomt, doe je je pet af.

Slide 32 - Diapositive

Wat zijn nevenschikkend voegwoorden?
A
en, maar, of, dan, dus, want
B
omdat, doordat, toen, ondanks, nadat, voordat

Slide 33 - Quiz

Wat zijn onderschikkende voegwoorden?
A
omdat
B
voordat
C
nadat
D
maar

Slide 34 - Quiz

Welke zin is een nevenschikkend samengestelde zin?
A
Ik sport graag maar ik game ook graag.
B
Ik sport liever omdat dat gezonder is.

Slide 35 - Quiz

Bij een nevenschikkende samengestelde zin kunnen de twee zinnen ook los van elkaar staan.
A
niet waar
B
waar

Slide 36 - Quiz

Hij leest niet graag maar hij kijkt wel veel naar TikTok filmpjes.
A
Dit is een nevenschikkende samengestelde zin want je kunt er twee aparte zinnen van maken.
B
Dit is een onderschikkende samengestelde zin omdat het voegwoord maar een nevenschikkend voegwoord is.

Slide 37 - Quiz

Noem 5 nevenschikkende voegwoorden.

Slide 38 - Question ouverte

Noem 5 onderschikkende voegwoorden.

Slide 39 - Question ouverte

Wat heb je vandaag geleerd?
Wat Welk leerdoel heb je in deze les bereikt? Wat wilde je leren?
Waarom wilde je dit leren? Welk nut heeft het?
Wanneer Binnen welke tijd wilde je dit geleerd hebben?
Waar Waar verwacht je dit te kunnen leren?
Wie Met wie/van wie kun je dit leren?
Hoe Welke activiteiten ga je ondernemen om het te leren?

Slide 40 - Diapositive