Voorzetsel en herhalen ontleden woordsoorten

Programma
huiswerk nakijken
ontleden
1 / 48
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

Cette leçon contient 48 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Programma
huiswerk nakijken
ontleden

Slide 1 - Diapositive

Huiswerk
Maak opdracht 1 t/m 5 vanaf blz. 156.

Slide 2 - Diapositive

6.2 Grammatica
LW, ZN, WW
Lidwoord:
  • de, het, een 
  • Staat voor een zelfstandig naamwoord.
  • Let op! Een moet je in een zin niet als één kunnen uitspreken, want dan is het geen lidwoord.

Slide 3 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een dier, mens, plant, ding en  gevoel
Voor een zelfstandig naamwoord kan je altijd een lidwoord  zetten.
Eigennamen zijn ook zelfstandig naamwoorden.


Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Je weet door een bijvoeglijk naamwoord meer over het zelfstandig naamwoord.


Slide 7 - Diapositive

Het voorzetsel
- Wat is een voorzetsel?
- Hoe vind je een voorzetsel?

Slide 8 - Diapositive

Voorzetsel
  • Een woord is een voorzetsel als je het kunt plaatsen voor:
de kast
het feest

Slide 9 - Diapositive

kastwoorden
  • je kunt het voorzetsel voor 'de kast' zetten
  • Op, naast, onder, in, tussen, voor
feestwoorden:
  • je kunt ze voor 'het feest' zetten
  • Tijdens, sinds, tot, vanwege

Slide 10 - Diapositive

Wat is het voorzetsel in de zin?

'Hij liep hard tegen de tafelpunt aan.'
A
hard
B
tafelpunt
C
er staat geen voorzetsel in de zin
D
tegen

Slide 11 - Quiz

Welke van deze woorden is geen voorzetsel?

A
Huis
B
Tussen
C
Na
D
Tijdens

Slide 12 - Quiz

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“Tijdens de wedstrijd was iedereen stil.”
A
Tijdens
B
De
C
Wedstrijd
D
Was

Slide 13 - Quiz

Sleep de woorden die een voorzetsel zijn naar de box.
Vanmorgen
over
ik
achter
door
blauw
de
onder
sowieso
hoog
in
uit
sporten
jaar
van
naast
een
bij

Slide 14 - Question de remorquage

 vaste voorzetsels
  • Veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel. Bijvoorbeeld:
  • Slagen voor een examen, bijdragen aan het resultaat.


  • Er zijn ook uitdrukkingen met een vast voorzetsel. Bijvoorbeeld:
  • ergens spijt van hebben, akkoord gaan met het voorstel.


  • De vaste voorzetsels kun je vinden in een woordenboek. Kijk dan bij het werkwoord of bij het belangrijkste woord in de uitdrukking.

Slide 15 - Diapositive

Welk voorzetsel hoort bij omgaan?
A
bij
B
met
C
naar
D
uit

Slide 16 - Quiz

Welk voorzetsel hoort bij 'kiezen'?
A
uit
B
naar
C
met
D
bij

Slide 17 - Quiz

Vul aan met een voorzetsel:
zorgen ...

Slide 18 - Question ouverte

Vul aan met een voorzetsel:
twijfelen ...

Slide 19 - Question ouverte

1. Welk woord hoort niet in het rijtje als je kijkt naar de woordsoort?
A
de
B
een
C
geen
D
het

Slide 20 - Quiz

2. Welk woord hoort niet in het rijtje als je kijkt naar de woordsoort?
A
computer
B
Gerald
C
muis
D
uitdoen

Slide 21 - Quiz

Benoem de woorden tussen haakjes. Kies uit: werkwoord (ww) – lidwoord (lw) – zelfstandig naamwoord (zn) – bijvoeglijk naamwoord (bn) – voorzetsel (vz)

7. Er bleken namelijk twee mannen met dezelfde naam aan hun loterij mee te doen.

Slide 22 - Question ouverte

3. Welk woord hoort niet in het rijtje als je kijkt naar de woordsoort?
A
in
B
na
C
tussen
D
ver

Slide 23 - Quiz

4. Welk bijvoeglijk naamwoord dat tussen haakjes staat is geen stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
Adrie las een (dik) boek over de Tweede Wereldoorlog.
B
Gisteren hebben mijn ouders een (leren) loveseat gekocht.
C
Ik loop de hele dag te snotteren, geef me maar een (papieren) zakdoekje.

Slide 24 - Quiz

Benoem de woorden tussen haakjes. Kies uit: werkwoord (ww) – lidwoord (lw) – zelfstandig naamwoord (zn) – bijvoeglijk naamwoord (bn) – voorzetsel (vz)

5. In (Amerika) maakte het casino laatst een (domme) fout.

Slide 25 - Question ouverte

Wat is GEEN lidwoord?
A
deze
B
de
C
het
D
een

Slide 26 - Quiz

Benoem de woorden tussen haakjes. Kies uit: werkwoord (ww) – lidwoord (lw) – zelfstandig naamwoord (zn) – bijvoeglijk naamwoord (bn) – voorzetsel (vz)

6. Het gaf een miljoen (dollar) aan (de) verkeerde winnaar.

Slide 27 - Question ouverte

'Veel ' en 'weinig' zijn bijvoeglijk naamwoorden. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord

Slide 28 - Quiz

Wat is het lidwoord?
A
De
B
Geluk
C
Prijs
D
verkoper

Slide 29 - Quiz

wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 30 - Quiz

Zoek de aanwijzende en vragende voornaamwoorden, noteer ze en zet de woordsoort erachter: aanw. vnw en vr.vnw.

"Heb je voor dit verslag hetzelfde boek gelezen als Jeanine?"

Slide 31 - Question ouverte

Wat is een
bijvoeglijk naamwoord?
A
Dat zijn namen van mensen, dieren of dingen.
B
Dat zegt iets over zelfstandige naamwoorden.
C
Dat is een werkwoord.

Slide 32 - Quiz

wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
aardappel
B
het
C
geweldige
D
gescoord

Slide 33 - Quiz

Zoek de aanwijzende en vragende voornaamwoorden, noteer ze en zet de woordsoort erachter: aanw. vnw en vr.vnw.

"Heb je voor dit verslag hetzelfde boek gelezen als Jeanine?"

Slide 34 - Question ouverte

Wat is geen lidwoord?
A
de
B
het
C
één
D
een

Slide 35 - Quiz

Wat is geen bijvoeglijk naamwoord.
A
grote
B
brede
C
fietsten
D
gekke

Slide 36 - Quiz

lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
voorzetsel
Een
puber
ervaart
onrust
in
het
lijf.

Slide 37 - Question de remorquage

Zelfstandig naamwoord
Geen zelfstandig naamwoord
vandaag
verstandkies
naar
angst
school
huis
bij
over
film
verwend

Slide 38 - Question de remorquage

Wat is een lidwoord?
A
Huis
B
Grote
C
Het
D
Willen

Slide 39 - Quiz

Zoek de aanwijzende en vragende voornaamwoorden, noteer ze en zet de woordsoort erachter: aanw. vnw en vr.vnw.

"Ze snapt niet wat ze anderen aandoet met dergelijke roddels."

Slide 40 - Question ouverte

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast

Slide 41 - Quiz

Noteer en benoem van onderstaande zinnen alle zelfstandige naamwoorden, lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en voorzetsels. (T2)
A De lamp in de verste hoek van de kamer is kapot.
Lidwoord        Zelfstandig naamwoord       Bijvoeglijk naamwoord

                             Voorzetsel                        
A. de
lamp
in
de
verste
hoek
van
de
kamer
kapot

Slide 42 - Question de remorquage

lidwoord
werkwoord

zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
voorzetsel
De
schattige 
hond
van
de
bakker
wil
bos.
het
naar

Slide 43 - Question de remorquage

Woorden die zeggen wat iets of iemand doet, zijn:
voorzetsels
bijvoeglijke naamwoorden
werkwoorden
zelfstandige naamwoorden

Slide 44 - Question de remorquage

lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
voorzetsel
De
lange
vrouw
sprong
van
het
rek.

Slide 45 - Question de remorquage

lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
voorzetsel
Een
foto
aan
de
wand
is
mooi.

Slide 46 - Question de remorquage

Deze ken ik al
Deze ken ik nog niet
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Lidwoord
Werkwoorden
Voorzetsels
persoonlijk voornaamwoord

Slide 47 - Question de remorquage

Aan de slag!
Maak oefening 1 t/m 5 vanaf blz. 150.

Slide 48 - Diapositive