Ik kan een verkoopprijs en consumentenprijs berekenen.
Ik kan uitleggen wat arbeidsproductiviteit is.
Proces:
Ik kan de stof van hoofdstuk 3 op mijn eigen manier leren.
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4
Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
H3 We gaan voor de winst
Leerdoelen:
Ik kan de bruto en nettowinst berekenen.
Ik kan een verkoopprijs en consumentenprijs berekenen.
Ik kan uitleggen wat arbeidsproductiviteit is.
Proces:
Ik kan de stof van hoofdstuk 3 op mijn eigen manier leren.
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Vidéo
Hoe bereken je nettoresultaat?
omzet- inkoopwaarde= brutowinst
brutowinst - bedrijfskosten= netto resultaat
winst is + verlies is -
Slide 3 - Diapositive
3.2 Hoeveel levert het op? (deel 1)
Nettoresultaat
De brutowinst min de bedrijfskosten. Let op: dit kan nettowinst of nettoverlies zijn.
Brutowinst - bedrijfskosten
Omzet
Inkoopwaarde -
Brutowinst
Bedrijfskosten -
=Nettoresultaat
Let op:
Alles zonder BTW!
Slide 4 - Diapositive
Bereken het nettoresultaat met de onderstaande gegevens omzet= €11.500 inkoopwaarde= €7.000 bedrijfskosten= €3.000
Slide 5 - Question ouverte
Bereken de verkoopprijs van deze broek inkoopprijs= €25,90 en brutowinstopslag= 85%
A
€47,92
B
€30,00
C
€52,95
D
€48,00
Slide 6 - Quiz
BTW berekenen bij de verkoopprijs moet nog BTW op om bij de consumentenprijs te komen. de verkoopprijs is €25,00 en btw 21%
Slide 7 - Question ouverte
Wat bedoelen we met arbeidsproductiviteit?
A
hoeveel de werknemers samen maken binnen bepaalde tijd
B
dat is de productie per werknemer in een bepaalde tijd
C
wat machines maken in bepaalde tijd
D
arbeidsverdeling
Slide 8 - Quiz
Vraag 5a: Snoepfabriek Slik produceert 1,6 miljoen snoepjes per maand. De vaste kosten zijn deze maand €42.400, de variabele €53.600. Bereken de kostprijs
Slide 9 - Question ouverte
Vraag 5b: De variable kosten stijgen met €16.000 (waren €53.600). De vaste kosten blijven gelijk (€42.400). Bereken hoeveel % de kostprijs per snoepje is gestegen.
Slide 10 - Question ouverte
Vraag 7: Mitt koopt een machine voor €11.300. De machine moet 4 jaar meegaan en is dan nog €4.200 waard. Bereken de afschrijvingen per jaar.
Slide 11 - Question ouverte
Vraag 9a: Sita verkoopt deze 1750 boeketten voor gemiddeld €8,50 per stuk. De inkoopwaarde ervan bedrag €9.680. De bedrijfskosten waren deze maand €5.778. Bereken het nettoresultaat. Zet erbij of het een nettowinst of nettoverlies is.
Slide 12 - Question ouverte
Vraag 16: Sanne koopt jassen in voor €38 per stuk. De brutowinstmarge is 170%. Bereken de verkoopprijs
Slide 13 - Question ouverte
Vraag 17: Scooterhandelaar Marijn koopt een gebruikte scooter in voor €1.100. Hij verkoopt de scooter door. De brutowinstmarge is 45%, de btw 21%. Bereken de consumentenprijs van deze scooter
Slide 14 - Question ouverte
Vraag 19: Levensmiddelen vallen onder het lage btw tarief van 6%. Zo blijven basisbehoeften voor iedereen toegankelijk. bereken wat een kar vol boodschappen van €75 (inclusief btw) had gekost als de btw 21% was geweest.
Slide 15 - Question ouverte
Vraag 25: Jumbo heeft een omzet van €7,5 miljard. Van de supermarkten is alleen AH groter. Die heeft een omzet van €10 miljard. De overige supermarkten hebben samen een omzet van €15 miljard. Hoeveel bedraagt het marktaandeel in % van Jumbo
Slide 16 - Question ouverte
Vraag 26: Apple verkocht vorig jaar 58 miljoen smartphones. Daarmee had het bedrijf een marktaandeel van 23%. Bereken het aantal smartphones dat vorig jaar is verkocht.
Slide 17 - Question ouverte
3.3 De markt op! (deel1)
Evenwichtsprijs
Evenwichtshoeveelheid
De prijs waarbij vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn
Het aantal producten dat gevraagd en aangeboden wordt bij de evenwichtsprijs
Slide 18 - Diapositive
Slide 19 - Diapositive
3.3 De markt op! (deel 2)
Vraag
Prijs (€) Vraag (x1000)
25 1
22,50 2
20 3
Aanbod
Prijs (€) Aanbod (x1000)
25 3
22,50 2
20 1
Slide 20 - Diapositive
3.3 De markt op! (deel 2)
De overheid wil niet altijd dat prijzen worden bepaald door vraag en aanbod.
Ze kunnen hier iets aan doen door:
maximumprijs / minimumprijs
subsidies / toeslagen
Slide 21 - Diapositive
Slide 22 - Diapositive
Om het nettoresultaat te berekenen haal ik van de brutowinst de inkoopkosten af.
A
waar
B
niet waar
Slide 23 - Quiz
Wat reken je uit als je de afzet x de prijs doet?
A
Nettowinst
B
Omzet
C
verkoopprijs
D
BTW
Slide 24 - Quiz
Door scholing kan een bedrijf de ... verhogen. Wat moet op de puntjes komen?
A
productiecapaciteit
B
arbeidsproductiviteit
Slide 25 - Quiz
De productiecapaciteit is onder andere afhankelijk van
A
arbeidsproductiviteit
B
het aantal mensen dat in een bedrijf werken
C
de kapitaalgoederen die worden gebruikt
D
de snelheid van werken
Slide 26 - Quiz
Door scholing kan een bedrijf de ... verhogen. Wat moet op de puntjes komen?
A
productiecapaciteit
B
arbeidsproductiviteit
Slide 27 - Quiz
Het totale bedrag van de verkochte producten noem je
A
Omzet
B
Afzet
C
Brutowinst
D
Nettowinst
Slide 28 - Quiz
Brutowinst bestaat dus uit bedrijfskosten en
A
inkoopwaarde
B
nettowinst
Slide 29 - Quiz
Hoe bereken je de brutowinst?
A
nettowinst - bedrijfskosten
B
omzet - bedrijfskosten
C
nettowinst - inkoopwaarde
D
omzet - inkoopwaarde
Slide 30 - Quiz
Hoe bereken je de nettowinst?
A
brutowinst - bedrijfskosten
B
omzet - bedrijfskosten
C
bedrijfskosten - brutowinst
D
brutowinst - inkoopwaarde
Slide 31 - Quiz
Een bedrijf heeft een omzet van €350.000. Daarvan blijft 12% nettowinst over, hoeveel is de nettowinst