verwijswoorden 2 en leestekens dubbele punt en aanhalingstekens

1 / 42
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 42 diapositives, avec diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Programma
  • Herhalen theorie formuleren: verwijswoorden 2
  • Nakijken formuleren: verwijswoorden 2
  • Herhalen theorie spelling: leestekens dubbele punt en aanhalingstekens
  • Nakijken spelling: leestekens dubbele punt en aanhalingstekens

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Verwijswoorden 1
Herhalen

Slide 5 - Diapositive

Verwijswoorden 2
Je kunt ook verwijswoorden gebruiken als je meer informatie wilt geven over een woord in een zin. 

Soms weet je niet meteen welk verwijswoord je dan hoort te gebruiken.

 

Slide 6 - Diapositive

Verwijswoorden 2
Zo kies je het juiste verwijswoord

Als je twijfelt tussen die of dat:
1. Naar onzijdige zelfstandige naamwoorden (het-woorden) in het enkelvoud verwijs je met dat:
• Ken jij het boek dat daar ligt?

2. Naar andere zelfstandige naamwoorden (de-woorden) verwijs je met die:
• Houd jij van de muziek die zij maakt?
• Hoor je de vogels die daar fluiten?

 

Slide 7 - Diapositive

Verwijswoorden 2
Zo kies je het juiste verwijswoord

Als je twijfelt tussen met wie en waarmee:

3. Met wie verwijst naar een persoon. Waarmee verwijst naar een dier of een ding:

• Dat is de klasgenoot met wie ik de presentatie houd.
• Dat is de hond waarmee Kristel gaat wandelen.
• Daar ligt het schip waarmee we naar Newcastle varen.

 

Slide 8 - Diapositive

Verwijswoorden 2
Op dezelfde manier kun je een keuze maken tussen op wie en waarop, voor wie en waarvoor, tegen wie en waartegen, naast wie en waarnaast enzovoort.

 

Slide 9 - Diapositive

Oefening
a De hangar dat/ die daar staat, is zo groot dat een Boeing 747 er met gemak in past.
b Het bomberjack dat/die Jeremy aanheeft, heeft hij zaterdag gekocht.
c Het hotelpersoneel gebruikt een loper: een sleutel dat/ die op alle deuren past.
d Hoe heet zo’n blaasinstrument dat/ die uit allemaal pijpjes bestaat van groot naar klein?
e Ploggers ruimen al joggend afval op  dat/ die die ze onderweg zien liggen.
f De reclameboodschappen dat/ die het reisbureau verspreidt, beloven zon, witte stranden en een blauwe zee.










Slide 10 - Diapositive

Oefening
Antwoorden:












Slide 11 - Diapositive

Nakijken
Pak de opdrachten 2 t/m 4 van bladzijde 220/221

 

Slide 12 - Diapositive

Opdracht 2

Slide 13 - Diapositive

Opdracht 2
antwoorden
  1. de schoenen die versleten zijn
  2. het huis dat verbouwd is
  3. de telefoon die leeg is
  4. een eiland dat onbewoond is
  5. een film die gratis is
  6. een meisje dat vrolijk is

Slide 14 - Diapositive

Opdracht 3

Slide 15 - Diapositive

Opdracht 3 
antwoorden
a. De geschiedenisopdracht waaraan Noah vanmiddag heeft gewerkt, is af.
b. Is dat de pony waarvoor jij in het weekend zorgt?
c. Daar loopt de leraar van wie we Engels krijgen.
d. Het meisje naast wie ik in de bus zat, vroeg mijn telefoonnummer.
e. Roy wordt goed begeleid door het bedrijf waarbij hij stage loopt.
f. Ezra, met wie ik al vanaf groep 3 bevriend ben, gaat verhuizen.


Slide 16 - Diapositive

Opdracht 4

Slide 17 - Diapositive

Opdracht 4

Slide 18 - Diapositive

Opdracht 4
antwoorden
  1. Ik woon in een flat. De flat is tien verdiepingen hoog.                                                                                    Ik woon in een flat die tien verdiepingen hoog is.
  2. Peter gaat bij een tante op bezoek. De tante woont in Oss.                                                                      De tante bij wie Peter op bezoek gaat, woont in Oss.
  3. Jos is lid van een toneelclub. De toneelclub geeft zaterdag een voorstelling.                                      De toneelclub waarvan Jos lid is, geeft zaterdag een voorstelling.


Slide 19 - Diapositive

Opdracht 4
antwoorden
4. Elma heeft een cadeau gekocht voor een klasgenootje. Het klasgenootje is morgen jarig.                 Elma heeft een cadeau gekocht voor een klasgenootje dat morgen jarig is.
5. Vera werd ingehaald door een wielrenner. De wielrenner deed het geluid van een bel na.                   Vera werd ingehaald door een wielrenner die het geluid van een bel nadeed.
6. Onze achtertuin ligt naast een voetbalveld. Het voetbalveld is ’s avonds verlicht.                                   Het voetbalveld waarnaast onze achtertuin ligt / dat naast onze achtertuin ligt, is ’s avonds             verlicht.


Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Vidéo

Spelling
leestekens dubbele punt en aanhalingstekens

Slide 23 - Diapositive

Spelling dubbele punt
Een dubbele punt laat zien dat je iets aankondigt of opsomt:

Bijvoorbeeld:
Ik kreeg gisteren een aantal cadeautjes: scheenbeschermers, voetbalkousen en een trainingsjack.

Slide 24 - Diapositive

Spelling aanhalingstekens
  • Als je opschrijft wat iemand letterlijk heeft gezegd, dan heet dat een citaat. Een citaat staat in de directe rede. 
  • Met een dubbele punt kun je een citaat aankondigen. 
  • Je zet het citaat tussen aanhalingstekens. Het citaat begint altijd met een hoofdletter.

Voorbeeld:
Orlando zei: ‘Vrijdag ga ik op vakantie.’

De docent vroeg: ‘Wie wil het eerst zijn presentatie houden?’


Slide 25 - Diapositive

Spelling aanhalingstekens
  • Als het citaat vooraan in de zin staat, gebruik je geen dubbele punt:

Voorbeeld:
‘Vrijdag ga ik op vakantie’, zei Orlando. (Let op: na het citaat en het aanhalingsteken komt een komma.)

‘Wie wil het eerst zijn presentatie houden?’ vroeg de docent. (Let op: na een vraag- of uitroepteken in het citaat komt er geen komma.)

Slide 26 - Diapositive

Spelling aanhalingstekens
  • Als je iemands woorden niet letterlijk overneemt (indirecte rede), gebruik je geen aanhalingstekens.

Bijvoorbeeld:
Orlando zei dat hij vrijdag op vakantie gaat. (indirecte rede)

Orlando zei: ‘Vrijdag ga ik op vakantie.’ (directe rede)

Slide 27 - Diapositive

Nakijken
  • Pak de opdrachten 1 t/m 7 van bladzijde 233

Slide 28 - Diapositive

Nakijken
Opdracht 1

Slide 29 - Diapositive

Nakijken
Opdracht 1
  1. De ene muis roept: ‘Hoi!’
  2. Verschillende goede antwoorden mogelijk, bijvoorbeeld:                                                                          De andere muis vraagt of hij hem kent. / De andere muis vraagt of hij de vleermuis kent.
  3. ‘Ja, hij is mijn oom, die bij de luchtmacht werkt’, zegt de eerste muis.

Slide 30 - Diapositive

Nakijken
Opdracht 2

Slide 31 - Diapositive

Nakijken
Opdracht 2
  1. De fietsenmaker zei: ‘Je kunt de fiets over twee dagen ophalen.’
  2. Carlos heeft veel hobby’s: gamen, rugbyen, fotograferen en dansen.
  3. Mijn mentor vroeg of ze me even kon spreken.
  4. ‘Om zelf pindakaas te maken heb je maar twee ingrediënten nodig: een heleboel pinda’s en een snuf zout’, zei de foodvlogger.
  5. Na de training vroeg Nienke: ‘Zullen we een ijsje gaan halen?’
  6. Van Gerwen zei dat hij lang op de overwinning had gewacht.

Slide 32 - Diapositive

Nakijken
Opdracht 3

Slide 33 - Diapositive

Nakijken
Opdracht 3
  1. onjuist
  2. onjuist
  3. juist
  4. onjuist
  5. onjuist
  6. juist

Slide 34 - Diapositive

Nakijken
Opdracht 4

Slide 35 - Diapositive

Nakijken
Opdracht 4
1 ‘Speel de bal door naar Djamilla!’ riep de voetbaltrainer.
2 ‘Je beugel mag er over een maand uit’, zei de orthodontist.
3 ‘Waar haalt u uw inspiratie vandaan?’ vroeg de interviewer aan de schrijver.
4 ‘Ik heb zin in pizza’, fluisterde Dex onder de wiskundeles.

Slide 36 - Diapositive

Nakijken
Opdracht 5

Slide 37 - Diapositive

Nakijken
Opdracht 5
  1. Robin zei: ‘Wat kun jij goed dansen.’
  2. Kim vroeg aan Kelly: ‘Mag ik je oplader even lenen?’
  3. Morris zei tegen de verkoper: ‘Ik wil die broek graag even passen.’
  4. De minister sprak: ‘Ik kan me daar niets van herinneren.’

Slide 38 - Diapositive

Nakijken
Opdracht 6

Slide 39 - Diapositive

Nakijken
Opdracht 6
Zin 1
a Hij zei: ‘Ik ga op vakantie naar Zeeland.’
b Hij vroeg: ‘Wil je mij een tikkie sturen?’

Zin 2
a ‘Ik ga op vakantie naar Zeeland’, zei hij.
b ‘Wil je mij een tikkie sturen?’ vroeg hij.

Zin 3
a Hij zei dat hij op vakantie gaat naar Zeeland. / Hij zei dat hij op vakantie ging naar Zeeland.
b Hij vroeg of ik hem een tikkie wil sturen. / Hij vroeg of ik hem een tikkie wilde sturen.

Slide 40 - Diapositive

Nakijken
Opdracht 6


Zin 3
a Hij zei dat hij op vakantie gaat naar Zeeland. / Hij zei dat hij op vakantie ging naar Zeeland.
b Hij vroeg of ik hem een tikkie wil sturen. / Hij vroeg of ik hem een tikkie wilde sturen.

Slide 41 - Diapositive

Vragen
  • theorie formuleren: verwijswoorden 2
  • theorie spelling: leestekens dubbele punt en aanhalingstekens

Slide 42 - Diapositive