5.1 - Omzet, kosten en winst

• Economie
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Hoofdstuk 5

De                van een bedrijf

Terugblik H2 

aan de hand van een korte quiz

Paragraaf 5.1

Omzet, kosten en winst

Omzet = Afzet x verkoopprijs

Omzet - Inkoopwaarde = Bruto Winst

Bruto Winst - Bedrijfskosten = Netto Winst

Inkoopwaarde: wat heb je betaald om je spullen in te kopen?

Bedrijfskosten: bijv: elektra, huur, verzekeringen, reclame, personeel etc. 

In het kort:

Afzet: het aantal verkochte produkten

In een fietsenwinklel worden 10 fietsen verkocht op 1 dag. Iedere fiets kost € 1.200. 

Wat is de afzet op deze dag?          10 (fietsen)

Wat is de omzet op deze dag?        € 12.000,- (10 x 1.200)

Inkoopwaarde: voor welk bedrag heb je ingekocht

De verkochte fiesten heeft de winkelier gekocht voor € 500 per stuk. Hoe groot was de inkoopwaarde van de omzet? 

Verkocht 10 fietsen.

Omzet was                                         € 12.000

Inkoopwaarde:  10 x € 500 =      €   5.000

Bruto winst:                                       €   7.000

Schema bruto- en netto winst

Omzet                                       (afzet x verkoopprijs)

Inkoopwaarde -                    (afzet x inkoopprijs)

Brutowinst

Bedrijfskosten -                   (bijv. huur, gas en licht, salaris)

Nettoresultaat

Schrijf dit schema over in je aantekeningen!

Belasting Toegevoegde waarde

• is een indirecte belasting
• 9% btw                 (- basisbehoeften)
• 21% btw               (-overige behoeften)

BTW

Prijs exclusief btw         (is altijd 100%)

Bij 21% btw => is de verkoopprijs 100%

                               de consumentenprijs (prijs inclusief btw ) = 121%

Bij 9% btw => is de verkoopprijs 100%

                             de consumentenprijs (prijs inclusief btw ) = 109%

Verkoopprijs

Prijs inclusief btw               (is altijd meer dan 100%)

Bij 21% btw => is de verkoopprijs 100%

                             de consumentenprijs (prijs inclusief btw ) = 121%

Bij 9% btw => is de verkoopprijs 100%

                            de consumentenprijs (prijs inclusief btw ) = 109%

Consumentenprijs

Rekenvoorbeeld 

                                                                          (zie boek - pag 126 , vraag 8)

Brood kost € 1,70 excl BTW. Wat kost het brood incl BTW?

€ 1,70 = 100%               BTW is 6%. 

1% = 0,017 --> 6% = 6 x 0,017 = € 0,102

Prijs incl BTW = € 1,70 + € 0,102 = € 1,80 (afgerond). 

van exclusief naar inclusief

Rekenvoorbeeld

                                                                         (zie boek,pag 126, opgave 8)

Stoel kost € 130,50 incl BTW. Wat kost de stoel excl BTW? 

Dus: hoeveel is 100%?

€ 130,50 = 121%         BTW= 21%

1% = 130,50 gedeeld door 121= € 1,078

21% = 1,078 x 21 = € 22,65 (afgerond)

Prijs excl BTW = € 130,50 - € 22,65 = € 107,85

van inclusief naar exclusief

Om de omzet te berekenen,
gebruik je:

1. afzet x consumentenprijs
2. afzet x verkoopprijs
3. afzet x inkoopprijs
4. Verkoopprijs - BTW

Welke stelling is juist.

1. Bruto winst is inclusief btw, netto winst is exclusief btw.
2. Over netto winst betaal je geen belasting, over bruto winst wel.
3. Van de bruto winst betaal je de bedrijfskosten
4. Bij bruto winst is de omzet altijd 100%

Hoe bereken je de netto winst?

1. Omzet - bedrijfskosten
2. bruto winst - bedrijfskosten
3. Omzet - bruto winst
4. omzet - bruto winst - bedrijfskosten

BTW voor bedrijven 

• Klant betaalt BTW aan winkelier
  
• Winkelier draagt dit af aan belastingdienst

• Winkelier betaalt BTW aan leverancier (bij inkoop)
  
• Belastingdienst geeft BTW terug aan winkelier 
  

Is verkoopprijs inclusief of exclusief btw?

1. inclusief
2. exclusief

Wat is de consumentenprijs?

1. verkoopprijs zonder btw
2. de btw
3. verkoopprijs met btw
4. inkoopprijs

Een nieuwe geluidsbox kost € 1.000,- exclusief BTW. Hoeveel kost de box inclusief BTW? (Btw= 21%)

1. € 1.210,-
2. € 1.220,-
3. € 1.021,-
4. € 1.012,-

Een nieuwe auto kost €12.900,- exclusief BTW. Hoeveel kost de auto inclusief BTW? (Btw= 21%)

1. € 15.609,-
2. € 27.090,-
3. € 10.661,16
4. € 15.351,-

Wat is de consumentenprijs?

1. Verkoopprijs zonder BTW
2. Verkoopprijs
3. Verkoopprijs met BTW
4. Inkoopprijs

Een scooter kost € 2.000,- exclusief 21% BTW. Inclusief BTW betaal je € 2.021,-

1. waar
2. niet waar

Over voedingsmiddelen betaal je 9% btw.
Inclusief btw betaal je = ...... %

1. 9%
2. 91%
3. 100%
4. 109%

Een broodje kost inclusief BTW €2,50. De btw is 9%. Wat is de prijs exlusief btw?

1. € 2,72
2. € 2,06
3. € 2,36
4. € 2,29

Kosten

 Vaste kosten (hangen niet af van de afzet)

 bijv.

• huisvesting
• rentekosten
• contributies
  
• personeel?

 Variabele kosten (hangen wel af van de afzet)

 bijv.

• inkoop
• schoonmaak
• verzending
• personeel?
  

Formule voor kosten

Bakker bakt brood (pag. 46, opgave 8).

• vaste kosten zijn € 140,- (bv huur, energie, salaris).
• variabele kosten zijn € 0,22 per gebakken brood (bv meel en gist).
• Aantal gebakken broden = Q

 

TK (totale kosten) = 0,22Q + 140.

Break-evenafzet en omzet

Verkoopprijs (P) bedraagt € 225,-. 

De variabele kosten zijn € 195,-.  

De vaste kosten zijn € 90.000,-

Hoeveel is de break even afzet?

Hoeveel is de break even omzet?

Vergelijking TO = TK

TO = P x Q 

P = 225

dus TO = 225Q 

TK = TVK + TCK 

TVK = 195 x Q

TCK = 90.000

TK = 195Q + 90.000

225Q = 195Q + 80.000

30Q = 90.000

Q = 30.000

Formule kostprijs per product

Kosten per eenheid product = totale bedrijfskosten / geproduceerde goederen

Stelregel 1: hoe meer je produceert, hoe lager je kostprijs. 

Waarom is dat?? 

Stelregel 2: Proportioneel variabele kosten = de variabele kosten per product zijn constant

Bij stelregel 2 

Wanneer gaat dat niet op?

• VK dalen per product: bakker kan bijv goedkopere prijs voor zijn meel krijgen als hij meer gaat afnemen. 
• VK stijgen per product: bakker moet overuren gaan betalen om brood te laten bakken (bijv in het weekend)

Huiswerk volgende les

Doornemen paragraaf 5.1 

Maken opdrachten van deze paragraaf 1 t/m 14