Taalverzorging A meervoudsvorming


Uitleg meervoudsvorming + bijvoeglijke naamwoorden


1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 80 min

Éléments de cette leçon


Uitleg meervoudsvorming + bijvoeglijke naamwoorden


Slide 1 - Diapositive

Meervoud op s/'s 
Je mag een -s gewoon aan een woord vastplakken als het eindigt op een medeklinker of als het woord eindigt op een -e.
Op het moment dat een woord op een klinker (a, o, u, i, y) eindigt, dan gebruik je 's (dit leesteken noem je een 'apostrof'). 

Voorbeeld:
kassa - kassa's              paraplu - paraplu's        computers
taxi - taxi's                       auto - auto's                      garages

Slide 2 - Diapositive

Afkortingen

Afkortingen van zelfstandige naamwoorden, schrijf je ook met 's.


Voorbeeld:
tv's

dj's

wc's

Slide 3 - Diapositive

Franse leenwoorden

In het Nederlands hebben we aan aantal Franse woorden die eindigen met een accent (streepje) op de letter - e. In het meervoud mag je de letter -s dan gewoon aan het woord vastplakken.

Voorbeeld:

logé - logés         café - cafés       

Slide 4 - Diapositive

Meervouden met een trema

Als de klemtoon van een woord op de ie ligt, dan gebruik je eën. 

melodie - melodieën       fantasie - fantasieën


Als de klemtoon van het woord ergens anders ligt, dan gebruik je ën.

bacterie - bacteriën

porie - poriën


Slide 5 - Diapositive

Bijzondere gevallen

kind - kinderen
ei - eieren

Er zijn ook woorden met 2 meervoudsvormen.

aardappels/ aardappelen - groenten/groentes 


Woorden op ik

monniken, blikken, viezeriken - perziken 

Slide 6 - Diapositive

Leenwoorden 

We gebruiken in het Nederlands veel woorden die oorspronkelijk uit het Latijn/Grieks komen. Deze woorden hebben een afwijkende meervoudsvorm of een vernederlandste vorm. 

Voorbeeld:

museum - musea/museums                technicus - technici/technicussen
centrum - centra/centrums                  crisis - crises 
datum - data/datums 

Slide 7 - Diapositive

Even oefenen

Slide 8 - Diapositive

Noteer het meervoud van "gat"

Slide 9 - Question ouverte

Noteer het meervoud van "kerstlied"

Slide 10 - Question ouverte

Noteer het meervoud van "paasei"

Slide 11 - Question ouverte

Noteer het meervoud van "ijsbeer"

Slide 12 - Question ouverte

Noteer het meervoud van "fotograaf"

Slide 13 - Question ouverte

Noteer het meervoud van "hoody"

Slide 14 - Question ouverte

Noteer het meervoud van "chimpansee"

Slide 15 - Question ouverte

Bijvoeglijk naamwoorden
De mooie jas.
Het lelijke schilderij.
De rode fiets.
De zilveren ketting.

Slide 16 - Diapositive

Bijvoeglijke naamwoorden
  • Verbogen --> + e. De mooie auto - Onverbogen --> zonder e. De auto is mooi.
  • Deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord --> het geslaagde feest. Schrijf je zo kort mogelijk, tenzij uitspraak belemmert wordt. (vergrote scherm - ontpitte kersen).
  • Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord --> eindigen op -en (ijzeren schaar, papieren vliegtuig) tenzij leenwoord uit Engels (plastic hoes, polyester shirt, linoleum vloer).
  • Trappen van vergelijking:




Slide 17 - Diapositive

Even oefenen

Slide 18 - Diapositive

Welke bijvoeglijk naamwoorden kunnen we hier neer zetten?
stoel

Slide 19 - Carte mentale

Vul in: Welke bijvoeglijk naamwoorden zijn allemaal goed?
De .... jongen heeft een ..... jas aan en woont in een .... huis

A
aardig, rode, groot
B
aardige, rood, groot
C
aardige, rode, grote
D
aardige, rode, groot

Slide 20 - Quiz

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
  • Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vertelt van welke stof het zelfstandig naamwoord is gemaakt. 
  • Vuistregel: de uitgang eindigt altijd op -en.
  • goud + en /               zilver + en/  koper + en
  • hout + en/                 wol + len
  • riet + en

Slide 21 - Diapositive

Uitzondering
De uitzonderingen zijn moderne stoffen (vaak leenwoorden uit het Engels):
  • plastic
  • nylon
  • linoleum 
  • polyester

Slide 22 - Diapositive

Juf Linda kocht een staal... pen.
A
stalen
B
stale
C
stallen
D
stalle

Slide 23 - Quiz

Later woon ik in een karton... doos.
A
kartonen
B
kartonnen
C
kartone
D
kartonne

Slide 24 - Quiz

In de klas ligt een ..... vloer
A
linoliume
B
linolium
C
linoleumen
D
linoleum

Slide 25 - Quiz

Aan de slag
Maken oefenboek blz. 128 opdracht 4/5/6/7/8

Gebruik theorie Taalverzorging blz. 176-179

Slide 26 - Diapositive