les 7: woordenschat en info examen

Laatste les!
les 7 
  • informatie examen
  • tips!!
  • letterlijk en figuurlijk taalgebruik
  • woordenschat
1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Laatste les!
les 7 
  • informatie examen
  • tips!!
  • letterlijk en figuurlijk taalgebruik
  • woordenschat

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Tekstdoel?
A
informeren
B
instrueren
C
overtuigen
D
amuseren

Slide 4 - Quiz

Signaalwoorden tegenstelling
A
verder, bovendien, ten slotte
B
kortom, dus
C
maar, echter, toch, enerzijds...anderzijds
D
bijvoorbeeld, zoals

Slide 5 - Quiz

Signaalwoorden opsomming
A
ten eerste, en, ook, bovendien, verder
B
maar, echter, toch, aan de ene kant...
C
bijvoorbeeld, zoals
D
eerst, daarna, vervolgens, toen, nu

Slide 6 - Quiz

Als hij weer beter is, komt hij naar school.
'Als' is signaalwoord voor het verband:
A
tegenstelling
B
reden
C
doel-middel
D
voorwaarde

Slide 7 - Quiz

Rozen verwelken, bloemen vergaan
MAAR onze vriendschap zal altijd blijven bestaan
A
maar = tegenstelling
B
maar = opsomming
C
maar = voorbeeld
D
maar = voorwaarde

Slide 8 - Quiz

Objectieve argumenten zijn gebaseerd op feiten, zoals regels of onderzoeksresultaten
A
daarnaast = opsomming mits = tegenstelling
B
daarnaast = tegenstelling mits = conclusie
C
daarnaast = opsomming mits = voorwaarde
D
daarnaast = voorbeeld mits = voorwaarde

Slide 9 - Quiz

Objectieve argumenten zijn gebaseerd op feiten, zoals regels of onderzoeksresultaten
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quiz

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Meerkeuzevragen

Slide 13 - Diapositive

Examen maken

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Diapositive

Letterlijk en figuurlijk taalgebruik
  • Letterlijk taalgebruik -> Wat er staat, is wat je bedoelt.
-Toen Jan gegeten had, legde hij zijn handen op zijn buik.

  • Figuurlijk taalgebruik -> Er staat iets anders dan wat je bedoelt.
-Mijn ouders zijn twee handen op één buik.

Uit de rest van de tekst kun je opmaken of een zin letterlijk of figuurlijk bedoeld is.

Slide 20 - Diapositive

Uitdrukkingen
*Een uitdrukking is een vast groepje woorden dat altijd figuurlijk bedoeld is.

*Let op: je moet een uitdrukking in je examen schrijven, spreken en gesprekken gebruiken!

Slide 21 - Diapositive

Mark wilde zijn rijbewijs gaan halen, maar hij zag veel beren op de weg.
A
Mark kwam tijdens zijn rijles beren op de weg tegen.
B
Mark zag veel moeilijkheden bij het halen van zijn rijbewijs.

Slide 22 - Quiz

De boze student had nog een appeltje met zijn docent te schillen.
A
De student moest voor zijn docent een appel gaan schillen.
B
De student moest nog een vervelende zaak afhandelen.

Slide 23 - Quiz

De boze student ging de klas uit om een appel voor zijn docent te schillen.
A
De student moest voor zijn docent een appel gaan schillen.
B
De student moest nog een vervelende zaak afhandelen.

Slide 24 - Quiz

Woordenschat

Slide 25 - Diapositive

1. Wat betekent 'frappant'?
A
onopvallend
B
breekbaar
C
in het oog lopend
D
lekker

Slide 26 - Quiz

2. Wat betekent 'uitbesteden'?
A
werk door anderen laten doen
B
geld uitgeven
C
niet uitwerken van opdrachten
D
buiten betalen

Slide 27 - Quiz

3. Wat betekent 'evolueren'?
A
ontwikkelen
B
waarderen
C
reflecteren
D
beter worden

Slide 28 - Quiz

5. Wat is een 'decennium'?
A
afstand van 10 kilometer
B
lengte van 10 meter
C
tijdvak van 10 uur
D
periode van 10 jaar

Slide 29 - Quiz

6. Wat betekent 'welbevinden'?
A
verblijfplaats
B
gevoel van tevredenheid
C
vakantie vieren
D
in wellnessruimte zijn

Slide 30 - Quiz

9. Wat is een 'drijfveer'?
A
onderdeel van een auto
B
instrument voor veilig zwemmen
C
lichtgewicht boot
D
beweegreden

Slide 31 - Quiz

10. Wat is 'zijdelings'?
A
direct
B
indirect
C
rechtstreeks
D
van zijde gemaakt

Slide 32 - Quiz

synoniemen
verschil
vitaliteit
prognose
diagnose
innovatie
promotie
onderscheid
levenslust
voorspelling
vaststelling
vernieuwing
bevordering

Slide 33 - Question de remorquage

Voor de meeste mensen zijn alle pinguïns ....................... , maar een kenner ziet wel degelijk verschil.
A
identiek
B
bankroet
C
materialistisch
D
diplomatiek

Slide 34 - Quiz

Uw opmerking is niet .............. ; we bespreken op dit moment een ander onderwerp.
A
relevant
B
lokaal
C
continu
D
chronologisch

Slide 35 - Quiz

De NPO ............... leden omdat ze anders minder uitzendtijd zou krijgen op tv.
A
perfectioneerde
B
imponeerde
C
analyseerde
D
wierf

Slide 36 - Quiz

In dit ............... wordt Carlos als één van de beste gitaristen van de wereld beschouwd.
A
vooroordeel
B
interruptie
C
genre
D
federatie

Slide 37 - Quiz

Wieneke is vaak ........................ . Als iedereen het ene doet, doet zij juist het andere.
A
materialistisch
B
tegendraads
C
abstract
D
diplomatiek

Slide 38 - Quiz

‘Het zijn maar ............... ’, riep de uitgever. ‘Je mag er gerust van afwijken als je dat wilt.’
A
vooroordelen
B
budgetten
C
richtlijnen
D
instituten

Slide 39 - Quiz

Een goed hulpmiddel om je huiswerk te leren, is belangrijke zinnen uit je boek ..................... met een stift.
A
arceren
B
werven
C
verrichten
D
simuleren

Slide 40 - Quiz

De wedstrijd werd sterk beïnvloed door het ......................... oordeel van de scheidsrechter om een penalty te geven.
A
circa
B
actuele
C
subjectieve
D
autoritaire

Slide 41 - Quiz

Peter ........................ dat het misschien een goed idee was om wat minder hard te schreeuwen.
A
bemiddelde
B
suggereerde
C
pretendeerde
D
ontbond

Slide 42 - Quiz

Door beiden wat water bij de wijn te doen, kwamen de onderhandelaars uit de langdurige .......................
A
clausule
B
impasse
C
delegatie
D
interactie

Slide 43 - Quiz

Omdat de speler veel ................. geboekt had, mocht hij een niveau hoger spelen.
A
biografie
B
progressie
C
concept
D
expansie

Slide 44 - Quiz

Mijn zus ................. andermans moeilijkheden altijd, terwijl ze die van zichzelf beschouwt als heuse wereldproblemen.
A
ruïneert
B
bagatelliseert
C
intimideert
D
generaliseert

Slide 45 - Quiz

Vragen?
VRAGEN?

Slide 46 - Diapositive