V3 Cellen Les 6: Diffusie & Osmose

1 / 52
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 52 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Plantencel
Dierlijke cel
Cytoplasma
Celmembraan
Celmembraan
Celwand
Vacuole
Celkern

Slide 2 - Question de remorquage

Sleep de organisatieniveaus van groot naar klein, van boven naar beneden, naar de vakjes aan de rechterkant.
cellen
weefsels
organen
orgaanstelsels
organismen
moleculen

Slide 3 - Question de remorquage

Welk soort eiwitten zorgt voor het vervoeren van stoffen door het celmembraan?
A
Transporteiwitten
B
Hormonen
C
Receptoren
D
Enzymen

Slide 4 - Quiz

Je kunt de verschillende celonderdelen van planten en dieren benoemen.
kernlichaam
Centriolen
Golgi-appartaat
Mitochondriën
Nucelus
Ribosoom

Slide 5 - Question de remorquage

Wat is de juiste volgorde bij eiwitsynthese (eiwitvorming)
Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 5
Stap 6
Het eiwit verlaat de ribosoom 
DNA in de celkern wordt afgelezen
Het RNA wordt afgelezen. Er ontstaat een eiwit
Er wordt RNA gevormd
RNA komt aan bij de ribosomen

Slide 6 - Question de remorquage

Wat is de functie van een bladgroenkorrel
A
maakt energie vrij uit glucose
B
zorgt voor de aanmaak van eiwitten
C
vervoert eiwitten buiten de cel
D
zet lichtenergie om in glucose

Slide 7 - Quiz

Hoe heten deze kleine organellen?
A
lysosomen
B
mitochondriën
C
ribosomen
D
DNA

Slide 8 - Quiz

lysosoom
endoplasmatisch reticulum
celmembtraan
mitochondrium
golgisysteem
celkern

Slide 9 - Question de remorquage

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

3

Slide 14 - Vidéo

Diffusie in een vloeistof
Diffusie met een permeabel membraan

Slide 15 - Diapositive

Osmose 

Slide 16 - Diapositive

Osmose

Slide 17 - Diapositive

Osmose

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Diapositive

Diffusie
Bij diffusie kunnen stoffen zich vrij bewegen in lucht of water.

Gaat van hoge naar lage concentratie.

Diffusiesnelheid hangt af van:
  • diffusieoppervlak
  • diffusieafstand
  • temperatuur
  • concentratieverschil
Speelt een belangrijke rol bij:
- longen
- opname van stoffen (in de darmen)

Slide 20 - Diapositive

Osmose
Bij osmose is er een semipermeabel membraan. Opgeloste stof kan niet vrij verplaatsen, water wel.

Water gaat van plek met lage osmotische waarde naar hoge osmotische waarde.
Osmotische waarde is het totaal aan
opgeloste stof tov oplosmiddel.

In examenvraag: waar gaat het water naar toe (1p), waarom (1p) en wat is het effect (1p)?
Speelt een belangrijke rol bij:
- nieren
- cellen
- bloed
- worteldruk (bij planten)

Slide 21 - Diapositive

02:58
Welke richting gaat het water op?
A
A
B
B
C
Blijft gelijk

Slide 22 - Quiz

05:10
Welke oplossing is hypotoon
A
Pure water
B
Bloedcel

Slide 23 - Quiz

06:04
Welke kant gaat het water op door middel van osmose?
A
Vanuit de vloeistof in het aquarium naar de cellen van de vis
B
Vanuit de cellen van de vis naar de vloeistof in het aquarium

Slide 24 - Quiz

Slide 25 - Diapositive

Slide 26 - Diapositive

Slide 27 - Diapositive

passief transport
  • via porie of transporteiwit
  • van een hoge concentratie naar een lage concentratie
  • kost geen energie

Slide 28 - Diapositive

actief transport
  • via transporteiwit
  • van een lage concentratie naar een hoge concentratie  
  • kost energie = ATP omzetting in ADP

Slide 29 - Diapositive

vragen
VRAGEN? 

Slide 30 - Diapositive

Waarom gaan planten dood wanneer er in de winter/voorjaar veel strooizout wordt gebruikt?

Slide 31 - Question ouverte

Een fysiologische oplossing is:
A
4% suiker in water
B
0,9% zout (NaCl) in water
C
8% suiker in water.
D
9% zout (NaCl) in water

Slide 32 - Quiz

Wat gebeurd er met bloedcel als die in contact komt met een 5% (hypertone) oplossing?
A
neemt water op dus krimpt
B
niets
C
neemt water op dus zwelt op
D
stoot water af dus krimpt

Slide 33 - Quiz

Hoe heten de eiwitten waar water door het celmembraan heen wordt getransporteerd?
A
Fosfolipiden
B
Aquaporines
C
Ribosomen
D
Osmosemoleculen

Slide 34 - Quiz

hoe is de osmotische waarde van de vacuole ten opzichte van de andere cellen?
laagst
tussenin
hoogst

Slide 35 - Question de remorquage

De osmotische waarde in situatie 1 is in de cel .... als buiten de cel.
A
hoger
B
lager

Slide 36 - Quiz

De osmotische waar de in situatie 2 is in de cel .... als buiten de cel.
A
hoger
B
lager

Slide 37 - Quiz

Een tomatenplant wordt bewaterd met zeewater. Wat gaat er met de cellen gebeuren?
1. Een 
2. Ligt in een 
3. Hierdoor gaat water de cel
4. En
cel
oplossing
plantaardige
dierlijke
hypertone
hypotone
in
uit
raakt de cel in plasmolyse
barst de cel
verschrompeld de cel
ontstaat turgor

Slide 38 - Question de remorquage

Diffusie:
I: De diffusiesnelheid is hoger bij lage temperatuur
II: De diffusiesnelheid is hoger bij een groot oppervlak
A
I is juist
B
II is juist
C
I en II zijn juist
D
I en II zijn onjuist

Slide 39 - Quiz

In welke situatie is de osmotische waarde in de cel het hoogst?
A
situatie 1
B
situatie 2
C
situatie 3

Slide 40 - Quiz

diffusie
passief via poriën
actief via transport eiwit

Slide 41 - Question de remorquage

examenvraag voorbeeld

Slide 42 - Diapositive

Leerlingen kregen als onderdeel van het examendossier de opdracht om zelf een experimentover osmose te ontwikkelen. Hieronder staan twee van die experimenten.Leerling 1 weet dat een kippenei uit één cel bestaat. Onder de kalkschaal bevinden zich twee vliezen. Deze vliezen werken als een semi-permeabel membraan. Leerling 1 weet ookdat de osmotische waarde van kippenbloed ongeveer gelijk is aan een 0,9% NaCl-oplossing(= keukenzoutoplossing). Leerling 1 neemt twee eieren zonder kalkschaal; die heeft hij voorzichtig (met zoutzuur) verwijderd. Ei 1 wordt daarna in een 10% NaCl-oplossing gelegd en ei 2 in zuiver leidingwater. Na een dag is het volume van beide eieren veranderd
Welke veranderingen hebben plaats gevonden?
A
Het volume van ei 1 is toegenomen en het volume van ei 2 is afgenomen.
B
Het volume van ei 1 is afgenomen en het volume van ei 2 is toegenomen.
C
Het volume van beide eieren is toegenomen.
D
Het volume van beide eieren is afgenomen.

Slide 43 - Quiz

Een groot deel van het organische afval zinkt in de Noordzee naar de zeebodem. Die bodem
speelt een belangrijke rol in de stikstofkringloop. Organische stikstofverbindingen kunnen er worden omgezet in onder andere ammonium. Dit ammonium kan in het water terechtkomen. Een andere mogelijkheid is dat ammonium wordt omgezet in nitraat. Dit nitraat kan in het water terechtkomen, maar ook gebruikt worden dooranaërobe bacteriën diep in de bodem

Welk proces zorgt ervoor dat ammonium vanuit de zeebodem in het water terechtkomt?
A
osmose
B
actief transport
C
diffusie

Slide 44 - Quiz


A
Alleen bij blad 4
B
Bij de bladeren 1 en 2
C
Bij de bladeren 1 en 3
D
Bij de bladeren 2 en 4

Slide 45 - Quiz


A
De rode bloedcellen blijven even groot
B
De rode bloedcellen verschrompelen
C
De rode bloedcellen zwellen op

Slide 46 - Quiz


A
De mitochondriën
B
De chromosomen
C
Het ER (Endoplasmatisch Reticulum)
D
De ribosomen

Slide 47 - Quiz

Wat zijn K+ ionen?
A
vetten
B
zouten
C
eiwitten
D
koolwaterstof

Slide 48 - Quiz

52A:
Hoe passeren de K+-ionen het celmembraan?
A
diffusie door porie-eiwitten specifiek voor K+-ionen
B
via aquaporines
C
osmose
D
via de ribosomen

Slide 49 - Quiz

52B) In de afbeelding zie je dat de stand van een blad aan een stengel verandert door osmose. De onderste cellen van het bladkussentje in deel 1 van de afbeelding zijn stevig door turgor. Is de turgor ontstaan door opname of door afvoer van K+-ionen?
A
De turgor is ontstaan door de opname van K+-ionen. Hierdoor wordt de osmotische waarde van de cel lager waardoor water de cel in gaat.
B
De turgor is ontstaan door de opname van K+-ionen. Hierdoor wordt de osmotische waarde van de cel hoger waardoor water de cel in gaat.
C
De turgor is ontstaan door de opname van K+-ionen. Hierdoor wordt de osmotische waarde van de cel lager waardoor water de cel uit gaat.
D
De turgor is ontstaan door de opname van K+-ionen. Hierdoor wordt de osmotische waarde van de cel hoger waardoor water de cel uit gaat.

Slide 50 - Quiz

52c) Is het transport van K+-ionen in deel 1 van de afbeelding passief of actief? Leg je antwoord uit.
A
Het transport van K+-ionen gaat tegen het concentratieverval in en is dus passief.
B
Het transport van K+-ionen gaat mee met het concentratieverval en is dus passief.
C
Het transport van K+-ionen gaat mee met het concentratieverval en is dus actief.
D
Het transport van K+-ionen gaat tegen het concentratieverval in en is dus actief.

Slide 51 - Quiz

d) Hoe wordt het water snel de cel in getransporteerd?
A
aquaporines
B
via de fosfolipiden
C
via fagocytose
D
door membraan eiwitten

Slide 52 - Quiz