Project grammatica spelling en formuleren les 4

Project grammatica spelling en formuleren

Spelling H1
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Project grammatica spelling en formuleren

Spelling H1

Slide 1 - Diapositive

Deze les
- Het belang van spelling
- Lesdoel
- Terugblik/voorkennis
- Uitleg
- Aan de slag
- controle

Slide 2 - Diapositive

Schrijf alle lidwoorden, bijvoeglijk naamwoorden en zelfstandig naamwoorden op.
Ongeveer 5.000 jaar geleden hebben de oude Egyptenaren de eerste piramides gebouwd. Dat waren grote bouwwerken waaraan ze vaak wel meer dan dertig jaar bouwden. Ze gebruikten stenen die 2.500 kilo wogen. Deze werden door arbeiders met een slee en een touw naar de bouwplaats getrokken. 

Slide 3 - Diapositive

Welke voorzetsels kun je ontdekken?
Ongeveer 5.000 jaar geleden hebben de oude Egyptenaren de eerste piramides gebouwd. Dat waren grote bouwwerken waaraan ze vaak wel meer dan dertig jaar bouwden. Ze gebruikten stenen die 2.500 kilo wogen. Deze werden door arbeiders met een slee en een touw naar de bouwplaats getrokken. 

Slide 4 - Diapositive

Zoek de twee voegwoorden.
Ongeveer 5.000 jaar geleden hebben de oude Egyptenaren de eerste piramides gebouwd. Dat waren grote bouwwerken waaraan ze vaak wel meer dan dertig jaar bouwden. Ze gebruikten stenen die 2.500 kilo wogen. Deze werden door arbeiders met een slee en een touw naar de bouwplaats getrokken. 

Slide 5 - Diapositive

Vingers omhoog! Welke voornaamwoorden kunnen we herkennen?
Ongeveer 5.000 jaar geleden hebben de oude Egyptenaren de eerste piramides gebouwd. Dat waren grote bouwwerken waaraan ze vaak wel meer dan dertig jaar bouwden. Ze gebruikten stenen die 2.500 kilo wogen. Deze werden door arbeiders met een slee en een touw naar hun bouwplaats getrokken. 

Slide 6 - Diapositive

Lesdoel
- Aan het einde van deze les heb je de woordsoorten van jaar één herhaald.
- Aan het einde van deze les ken je de werkwoordstijden: onvoltooid tegenwoordige tijd, onvoltooid verleden tijd, voltooid tegenwoordige tijd en voltooid verleden tijd.

Slide 7 - Diapositive

Woordsoorten
- Lidwoord: "de", "het" een "een". 
- Bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Bijv: de mooie auto.
- Zelfstandig naamwoord: een dier, mens of ding. Bijv: de mooie auto.
- Voorzetsel: Deze woordsoort wordt vaak gebruikt om de plaats, tijd of relatie tussen de woordgroep waar het zelf toe behoort en een ander onderdeel van de zin aan te geven.  Denk aan het kooitje of het feestje. Bijvoorbeeld: Ik ga naar de kermis met mijn vrienden.
- voegwoord: voegt zinnen samen (vaak ook een signaalwoord). Bijv. ik wil weg, maar ik moet blijven.
- werkwoord: hulpwerkwoord of zelfstandig werkwoord. Bijv. Hij heeft (HWW) nog niets gegeten (ZWW)

Slide 8 - Diapositive

Woordsoorten
Voornaamwoorden:
- Persoonlijk voornaamwoord, bijv ik , je, u. Zet je neer ipv een naam. Jantje loopt. Hij gaat snel.
- Bezittelijk voornaamwoord, geeft een bezit aan. Bijv. dat is mijn fiets.
- Aanwijzend voornaamwoord: je kunt hier vaak letterlijk bij wijzen. Deze pen is op.
- Vragend voornaamwoord: hier kennen we er 4 van: wie, wat, wat voor (een) en welke. Bijv. Wie gaat er mee naar buiten?

Slide 9 - Diapositive

Benoem de woordsoort.
Binnen welke discipline zou je weleens een spannende wedstrijd willen zien.
"spannende"
A
BN
B
ZNW
C
HWW
D
ZWW

Slide 10 - Quiz

Benoem de woordsoort.
Binnen welke discipline zou je weleens een spannende wedstrijd willen zien.
"discipline"
A
BN
B
ZNW
C
HWW
D
ZWW

Slide 11 - Quiz

Benoem de woordsoort.
Binnen welke discipline zou je weleens een spannende wedstrijd willen zien.
"willen"
A
BN
B
ZNW
C
HWW
D
ZWW

Slide 12 - Quiz

Benoem de woordsoort.
Binnen welke discipline zou je weleens een spannende wedstrijd willen zien.
"zou"
A
BN
B
ZNW
C
HWW
D
ZWW

Slide 13 - Quiz

Wat zijn alle voornaamwoorden?
Stan is ons een flink bedrag schuldig voor die keer dat hij per ongeluk die voetbal door de ruit schoot.

Slide 14 - Question ouverte

Benoem de woordsoort.
Stan is ons een flink bedrag schuldig voor die keer dat hij per ongeluk die voetbal door de ruit schoot.
"die"
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 15 - Quiz

Benoem de woordsoort.
Stan is ons een flink bedrag schuldig voor die keer dat hij per ongeluk die voetbal door de ruit schoot.
"hij"
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 16 - Quiz

Benoem de woordsoort.
Stan is ons een flink bedrag schuldig voor die keer dat hij per ongeluk zijn voetbal door de ruit schoot.
"zijn"
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 17 - Quiz

Tijden van het werkwoord
Je kent op dit moment de volgende werkwoordstijden al:
O.T.T (onvoltooid tegenwoordige tijd)
Hij loopt naar school.
O.V.T. (onvoltooid verleden tijd)
Hij liep naar school.
V.T.T. (voltooid tegenwoordige tijd)
Hij heeft naar school gelopen.
V.V.T. (voltooid verleden tijd)
Hij had naar school gelopen.

Slide 18 - Diapositive

Hoe zou je de zin "hij loopt naar school" kunnen zeggen als het nog gaat gebeuren?

Slide 19 - Question ouverte

Tijden van het werkwoord
De toekomende gebruik je om te laten zien dat iets zeker gaat gebeuren in de toekomst of om iemand te herinneren aan een belofte. Je geeft dit vorm door het werkwoord "zullen" toe te voegen.

Hij zal naar school toe lopen.

Slide 20 - Diapositive

Tijden van het werkwoord
Ook hier kennen we verschillende tijden:
* O.T.T.T. onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd. 
Hij zal naar school toe lopen.
* O.V.T.T. onvoltooid verleden toekomende tijd.
Hij zou naar school toe lopen.
* V.T.T.T. voltooid tegenwoordige toekomende tijd.
Hij zal naar school gelopen zijn.
* V.V.T.T. Voltooid verleden toekomende tijd.
Hij zou naar school gelopen zijn.

Slide 21 - Diapositive

Schema
Voltooide tijd = hebben of zijn + VDW
Onvoltooide tijd = geen hebben of zijn + VDW

De dj heeft onze favoriete nummers gedraaid. = Voltooide tijd
De dj wilde onze favoriete nummers draaien. = onvoltooide tijd



Slide 22 - Diapositive

Schema
Zullen = toekomende tijd (het moet nog gaan gebeuren)

De juf zal de komende lessen alleen vragen gaan beantwoorden. ottt
De ouders zouden het zakgeld verhoogd hebben. vvtt




Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Diapositive

Voorbeeld
De Arbeidsinspectie zal deze zomer de arbeidstijden van de veertienjarigen nauwkeurig controleren.

Slide 25 - Diapositive

Voorbeeld
Volgens de Nederlandse wet moeten kinderen tot hun zestiende elke dag naar school gaan.

Slide 26 - Diapositive

Even oefenen
Maak opdracht 11 op bladzijde 64

Eerste samen

Slide 27 - Diapositive

Aan de slag
Maak opdracht: 
- 4, 6, 7a+7b, 8, 10, 11 en 13 op bladzijde 69-71


10 minuten in stilte, daarna overleggen in tweetallen.

timer
10:00

Slide 28 - Diapositive

Lesdoel
- Aan het einde van deze les heb je de woordsoorten van jaar één herhaald.
- Aan het einde van deze les ken je de werkwoordstijden: onvoltooid tegenwoordige tijd, onvoltooid verleden tijd, voltooid tegenwoordige tijd en voltooid verleden tijd.

Slide 29 - Diapositive