stam/herhalen pv/onderwerp 1 maart Dutchies
1 / 22
La durée de la leçon est: 30 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Hoe vind je de persoonsvorm?
Slide 2 - Question ouverte
Wat weet je van het onderwerp?
Slide 3 - Question ouverte
Slide 4 - Diapositive
Wat is de persoonsvorm?
In de klas werkt de juf heel hard.
In de klas werkt de juf heel hard.
A
De juf
B
werkt
C
heel hard
D
in de klas
Slide 5 - Quiz
Wat is de persoonsvorm?
In de klas werkt de juf heel hard.
In de klas werkt de juf heel hard.
A
De juf
B
werkt
C
heel hard
D
in de klas
Slide 6 - Quiz
Wat is de persoonsvorm?
In de klas werkt de juf heel hard.
In de klas werkt de juf heel hard.
A
De juf
B
werkt
C
heel hard
D
in de klas
Slide 7 - Quiz
Wat is het onderwerp?
In de klas werkt de juf heel hard.
In de klas werkt de juf heel hard.
A
De juf
B
werkt
C
heel hard
D
in de klas
Slide 8 - Quiz
Wat is de persoonsvorm?
Ben jij in de vakantie in Nederland gebleven?
Ben jij in de vakantie in Nederland gebleven?
A
ben
B
in de vakantie
C
jij
D
gebleven
Slide 9 - Quiz
Wat is het onderwerp?
Ben jij in de vakantie in Nederland gebleven?
Ben jij in de vakantie in Nederland gebleven?
A
ben
B
in de vakantie
C
jij
D
gebleven
Slide 10 - Quiz
Wat is het onderwerp?
Tijdens het schaatsen heeft Danielle haar voet bezeerd.
Tijdens het schaatsen heeft Danielle haar voet bezeerd.
A
Danielle
B
heeft
C
haar voet
D
bezeerd
Slide 11 - Quiz
Wat is de persoonsvorm?
Tijdens het schaatsen heeft Danielle haar voet bezeerd.
Tijdens het schaatsen heeft Danielle haar voet bezeerd.
A
Danielle
B
heeft
C
haar voet
D
bezeerd
Slide 12 - Quiz
Wat is de persoonsvorm?
Mijn broer is altijd heel gezellig.
Mijn broer is altijd heel gezellig.
Slide 13 - Question ouverte
Wat is het onderwerp?
Mijn broer is altijd heel gezellig.
Mijn broer is altijd heel gezellig.
Slide 14 - Question ouverte
Wat is de persoonsvorm en het onderwerp in de zin?
De persoonsvorm
het onderwerp
Gisteren
dronken
Stan en ik
cola
Slide 15 - Question de remorquage
Wat is de persoonsvorm en het onderwerp in de zin?
De persoonsvorm
het onderwerp
De appels
hangen
aan de boom
al
Slide 16 - Question de remorquage
Slide 17 - Diapositive
Wat is de stam van het werkwoord?
Zij sprinten naar de eindstreep.
Zij sprinten naar de eindstreep.
Slide 18 - Question ouverte
Wat is de stam van het werkwoord?
De kinderen graven een gat in de tuin.
De kinderen graven een gat in de tuin.
Slide 19 - Question ouverte
Wat is de stam van het werkwoord?
De dokters genezen de zieke kinderen.
De dokters genezen de zieke kinderen.
Slide 20 - Question ouverte
Wat is de stam van het werkwoord?
Wij timmeren planken aan elkaar.
Wij timmeren planken aan elkaar.
Slide 21 - Question ouverte
Wat is de stam van het werkwoord?
Zij leven nog lang en gelukkig.
Zij leven nog lang en gelukkig.
