2F Les 3 stijlkwesties: als/dan - die/dat - dit/deze - dat/wat

ZRGVEPL419AK
1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

ZRGVEPL419AK

Slide 1 - Diapositive

* Kennismaken:  Quiz lesson up

 
* Verwachtingen/doelen


* Volgende week 
Programma:

- Instructie: Lesson Up 
(instap 8 of hoger mag)

- Zelfstandig werken: 
opdrachten Studiemeter, deeltoets af

-Afsluiting: lesdoelen bespreken

STAPPENPLAN
-Studentenportaal
-Meer applicaties
-Studiemeter
(eventueel nog aangeven: Deltion College)
-Mijn lesmateriaal
-Starttaal Online
-2F
-Taalverzorging
-Stijlkwesties: als/ dan & die/dat, dit/deze, dat/wat

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Taalverzorging 2F - les 3

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Lesdoelen
  • Aan het eind van deze les ken je de afspraken die horen bij de stijlkwesties: als/dan
  • Ken je de afspraken die horen bij de stijlkwesties:
- die/dat     - dit/deze
- dat/wat    - die/wie
  • Je kunt deze regels toepassen in een opdracht

Slide 7 - Diapositive

1. Als/Dan
Als je vergelijkt en je wilt gelijkheid beschrijven: ALS
  • even groot, even mooi
  • (net) zo
- Kees speelt minstens zo goed als Jan.
Als je vergelijkt en je wilt het verschil beschrijven: DAN
  • mooier-liever-meer-beter-kleiner
- Kees speelt beter dan Jan. 

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Het heeft mij meer moeite gekost ... Laura.
A
als
B
dan

Slide 10 - Quiz

Het is op de Canarische Eilanden heel wat warmer ___ hier.
A
als
B
dan

Slide 11 - Quiz

Ik vind paprikachips
even lekker ___ naturelchips.
A
als
B
dan

Slide 12 - Quiz

In deze sportschool zijn senioren net zo welkom ___ jongeren.
A
als
B
dan

Slide 13 - Quiz

Hoe zat het ook alweer?
Deze 
Die

Dit 
Dat



de woorden
het woorden

Slide 14 - Diapositive

2.deze/die=de          dit/dat=het
Verwijs je naar een de-woord of een meervoud --> deze/die
  • Ik koop de krentenbol die er lekker uitziet.
  • Wat veel appels, die eten we op. 

Naar een het-woord of na iets onbepaalds --> dit/dat
  • Anja is een meisje dat leuk kan dansen.
  • Wat een mooi uitzicht is dit. 





Slide 15 - Diapositive

Op ......... kermis kom ik vaker.

de kermis


A
dit
B
deze

Slide 16 - Quiz

Wij zijn naar ........museum gegaan.

het museum


A
dat
B
die

Slide 17 - Quiz

..........vliegtuig was van mijn oom

het vliegtuig


A
dit
B
deze

Slide 18 - Quiz

3.Wat gebruik je:
Wanneer je verwijst naar een onbepaald woord als iets, niets, alles, enige:
  • Dit is het enige wat ik voor je kan doen.

Wanneer je verwijst naar de hele voorafgaande zin:
  • Hij had het advies veranderd, wat wij goed vonden.

Direct na woorden met een overtreffende trap:
  • Dat is het eerste wat je morgenochtend moet doen.


Slide 19 - Diapositive

Dat gebruik je:
Dat gebruik je om naar het-woorden (concrete zelfstandige naamwoorden) te verwijzen:
  • het boek dat, 
  • een cadeau dat, 
  • beleid dat, 
  • een ding dat 
  • Het mooiste huis dat we gezien hebben. 

Slide 20 - Diapositive

Alles ....... net gebeurt is, zou niet mogen gebeuren.
A
wat
B
dat

Slide 21 - Quiz

Het mobieltje ...... jij ziet, heb ik ook.
A
wat
B
dat
C
die

Slide 22 - Quiz

Dat is het mooiste.......ik ooit heb gezien.
A
wat
B
dat

Slide 23 - Quiz

Het enige paard.........nog op stal staat.
A
wat
B
dat

Slide 24 - Quiz

Er is niets ....... hem nog interesseert.
A
wat
B
dat

Slide 25 - Quiz

Het theezakje ....... ik net heb gebruikt.
A
dat
B
wat

Slide 26 - Quiz

Rick heeft de wedstrijd verloren, .......hij heel vervelend vindt.
A
wat
B
dat

Slide 27 - Quiz

Fietsen is het leukste....... ik kan bedenken.
A
wat
B
dat

Slide 28 - Quiz

4. Wie gebruik je:
Wie kan alleen (een of meer) personen aanduiden:
  •  Dit zijn mensen bij wie ik in de klas heb gezeten.
Na voorzetsels:
  • De man aan wie ik het boek gaf.
Bij een zogenoemd ingesloten antecedent (=degene):
  • Wie zoet is, krijgt lekkers. Wie het laatst lacht, lacht het best.

Slide 29 - Diapositive

Die gebruik je:
Die gebruik je om naar de-woorden (concrete zelfstandige naamwoorden) te verwijzen:
  • de jongen die (verliefd is)
  • de uitspraken die (mij raken)
  • degene die (heeft gezongen)
  • de chauffeur die (voor rood stopt)

Slide 30 - Diapositive

Degene ...... daar loopt heet Moos.
A
die
B
wie

Slide 31 - Quiz

We komen er niet achter....... de laptop gestolen heeft.
A
die
B
wie

Slide 32 - Quiz

De vrouw ........naast haar loopt is een vriendin.
A
die
B
wie

Slide 33 - Quiz

Ik vind mensen.......op vakantie gaan maar raar.
A
die
B
wie

Slide 34 - Quiz

Weten jullie al ...... de beste kandidaat is?
A
die
B
wie

Slide 35 - Quiz

Zelfstandig werken!

Slide 36 - Diapositive

Lesdoelen
  • Aan het eind van deze les ken je de afspraken die horen bij de stijlkwesties: als/dan
  • Ken je de afspraken die horen bij de stijlkwesties:
- die/dat     - dit/deze
- dat/wat    - die/wie
  • Je kunt deze regels toepassen in een opdracht

Slide 37 - Diapositive

Slide 38 - Diapositive

Slide 39 - Diapositive