taal 1.15

Je leert dat onderwerp en persoonsvorm bij elkaar moeten passen.


1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
TaalBasisschoolGroep 8

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Je leert dat onderwerp en persoonsvorm bij elkaar moeten passen.


Slide 1 - Diapositive

Schrijf het onderwerp en de persoonsvorm op.

Onze school verzamelt oud papier.

Slide 2 - Question ouverte

Voor oude kranten staat in de schuur een doos.

Slide 3 - Question ouverte

De oude kranten brengt mijn oma naar de papiercontainer.

Slide 4 - Question ouverte

De papiercontainer wordt eens per week geleegd.

Slide 5 - Question ouverte

Onderwerp en persoonsvorm
Je weet al: zinnen kunnen in het enkelvoud en in het meervoud voorkomen. Als het onderwerp van het enkelvoud in het meervoud verandert, verandert de persoonsvorm ook. Onderwerp en persoonsvorm moeten dus bij elkaar passen:
Een groep (ow) demonstreert (pv) tegen de snelweg.
Alle groepen (ow) demonstreren (pv) tegen de snelweg.
Let op:
Een groep leerlingen (ow) demonstreert (pv).
Het is één groep leerlingen, dus het onderwerp is enkelvoud in deze zin!




Slide 6 - Diapositive

De koeien lopen/loopt in de wei.
A
lopen
B
loopt

Slide 7 - Quiz

Een kudde koeien lopen/loopt in de wei.
A
lopen
B
loopt

Slide 8 - Quiz

De Noordpool liggen/ligt vol ijs.
A
liggen
B
ligt

Slide 9 - Quiz

De Noord- en Zuidpool liggen/ligt vol ijs.
A
liggen
B
ligt

Slide 10 - Quiz

De politieagenten arresteren/arresteert de man.
A
arresteren
B
arresteert

Slide 11 - Quiz

De politie arresteren/arresteert de man.
A
arresteren
B
arresteert

Slide 12 - Quiz

Onze klas gaat/gaan demonstreren.
A
gaat
B
gaan

Slide 13 - Quiz

De leerlingen van onze klas gaat/gaan demonstreren.
A
gaat
B
gaan

Slide 14 - Quiz

Een groep schapen graast/grazen op de dijk.
A
graast
B
grazen

Slide 15 - Quiz

Het ijs op de Noord- en Zuidpool smelt/smelten door de opwarming van de aarde.
A
smelt
B
smelten

Slide 16 - Quiz

Mijn familie heeft/hebben een regenton in de tuin.
A
heeft
B
hebben

Slide 17 - Quiz

De brandweer staat/staan klaar om te helpen.
A
staat
B
staan

Slide 18 - Quiz

De inwoners van onze buurt demonstreert/demonstreren tegen de snelweg.
A
demonstreert
B
demonstreren

Slide 19 - Quiz

Iedereen zet/zetten zijn handtekening
A
zet
B
zetten

Slide 20 - Quiz

De velden achter de huizen is/zijn van de gemeente.
A
is
B
zijn

Slide 21 - Quiz

Maak opdracht 4 in je schrift.

Slide 22 - Diapositive