Chapitre1H

BONJOUR 
Bonjour
et 
bienvenue!!
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

BONJOUR 
Bonjour
et 
bienvenue!!

Slide 1 - Diapositive

Le programme
G Phrases-clés
H Grammaire (persoonlijk voornaamwoord en het werkwoord 'avoir')

Slide 2 - Diapositive

La famille:
la mère
de moeder
de neef
de oom
de grootmoeder
de vader
de nicht
la cousine
le cousin
l'oncle
le père
la grand-mère

Slide 3 - Question de remorquage

Slide 4 - Diapositive

Persoonlijke voornaamwoorden
NL
FR
Ik
Je
Jij
Tu
Hij - Zij - Men
Il - Elle - On
Wij
Nous
Jullie - U
Vous
Zij
Ils - Elles

Slide 5 - Diapositive

.... (hij) veut un croissant.
A
Il
B
Elle
C
On
D
Nous

Slide 6 - Quiz

.... (ik) a des plantes.
A
Tu
B
Vous
C
Elles
D
Je

Slide 7 - Quiz

....(jullie) avez une sœur.
A
Tu
B
Vous
C
On
D
Je

Slide 8 - Quiz

Avoir 
Onregelmatige werkwoorden --> niet volgens de regels.

Voorbeelden in het Nederlands:
Hebben
Zijn
Kunnen

Slide 9 - Diapositive

Avoir
Avoir = hebben


NL
FR
Ik heb
J'ai
Jij hebt 
Tu as 
Hij/zij/men heeft
On a
Wij hebben
Nous avons 
Jullie hebben / u heeft
Vous avez 
Zij hebben
Ils/elles ont

Slide 10 - Diapositive

0

Slide 11 - Vidéo

Hoe vertaal je "zij heeft" in het Frans ?
A
elles ont
B
elle a
C
vous avez
D
tu as

Slide 12 - Quiz

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij hebben
C.  men heeft
D.  jullie hebben
E. jij / je hebt
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  as
3.  ils  ont
4.  on  a
5.  vous avez
6.  elle  a

Slide 13 - Question de remorquage

Wat betekent "tu as"?
A
zij hebben
B
hij heeft
C
jij hebt
D
ik heb

Slide 14 - Quiz

Wat betekent "nous avons"?
A
ik heb
B
u heeft
C
wij hebben
D
zij hebben

Slide 15 - Quiz

Hoe vertaal je "jullie hebben" in het Frans ?
A
vous avons
B
nous avons
C
vous avez
D
ils ont

Slide 16 - Quiz

Hoe vertaal je "ik heb" in het Frans ?
A
ils ont
B
j'ai
C
vous avez
D
tu as

Slide 17 - Quiz

Wat betekent "il a" ?
A
hij heeft
B
zij heeft
C
u heeft
D
zij hebben

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Diapositive

J' ... treize ans.
A
ai
B
ont

Slide 20 - Quiz

Tu ... une grande maison?

Slide 21 - Question ouverte

Non, j' ... une petite maison.

Slide 22 - Question ouverte

Au travail
H: 30abc
31 acde
Vervoeging van "avoir" met vertaling :

Slide 23 - Diapositive