VTT-theorie

Wat heb je gisteren gedaan?
= spreken over wat al gepasseerd is.
(gisteren, vorig weekend, in de vakantie,...)
1 / 13
suivant
Slide 1: Diapositive
Nederlands voorLager onderwijs

Cette leçon contient 13 diapositives, avec diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 90 min

Éléments de cette leçon

Wat heb je gisteren gedaan?
= spreken over wat al gepasseerd is.
(gisteren, vorig weekend, in de vakantie,...)

Slide 1 - Diapositive

Gisteren heb ik iets gedaan.
Ik heb gefietst.                                                        *Ik heb gezwommen.
Ik heb gepoetst.                                                      *Ik heb gedronken.
Ik heb gezien.                                                            *Ik heb bezocht.
Ik heb gewandeld.                                                   *Ik heb gegeten.
ik heb gelachen.                                                       *Ik ben geweest.
Ik heb gehoord.                                                         *Ik heb gekeken.
Ik heb geluisterd.                                                       *Ik heb gekocht.

Slide 2 - Diapositive

persoon + hebben/zijn + ge..... 
fietsen                                                             wandelen  
ik fiets.                                                             ik wandel
ik + heb + gefietst                                       ik heb gewandel

poetsen                                                          luisteren
ik poets.                                                           ik luister
ik + heb + gepoetst                                    ik heb geluisterd

Slide 3 - Diapositive

laatste letter                 D of T ? 
Denk aan SoFTKeTCHuP!



Slide 4 - Diapositive

als het werkwoord eindigt op:  
SoFT KeTCHuP --> laatste letter = T
voorbeeld: 
werken --> ik heb gewerk t 
maken --> ik heb gemaak t
dansen --> ik heb gedans t
fietsen --> ik heb gefiets t 



Slide 5 - Diapositive

bij andere letters : 
laatste letter = D
voorbeeld:
luisteren --> ik heb geluister d
spelen --> ik heb gespeel d
stofzuigen --> ik heb gestofzuig d
telefoneren --> ik heb getelefoneer d 

Slide 6 - Diapositive

Vul aan: 
1. voetballen: Mijn kinderen hebben gisteren ...……...
2. stofzuigen: Ik heb gisteren de slaapkamer ……………...
3. leggen: Ik heb de pen op de tafel  ……………………………..
4. werken: Mijn man heeft in Brussel ……………..
5. wandelen: We hebben zondag in het bos ..........................
6. maken: Mijn zoon heeft zijn huiswerk niet ...........................

Slide 7 - Diapositive

Vul aan: 
7. dansen: Mijn kinderen hebben op een feestje …………………..
8. bellen: Ik heb naar de dokter ………………………….
9. luisteren: De kindjes hebben goed ……......………………..
10. wachten: De bus was te laat, ik heb lang ………………...……..
11. schilderen: Mijn zoon heeft …………………………… in de klas.
12. betalen: Hoeveel heb je ………...…………………. ?

Slide 8 - Diapositive

onregelmatige werkwoorden
zingen --> ik heb gezongen
eten --> ik heb gegeten
drinken --> ik heb gdronken
doen --> ik heb gedaan
kijken --> ik heb gekeken
schrijven --> ik heb geschreven 

Slide 9 - Diapositive

onregelmatige werkwoorden
gaan --> ik ben gegaan (of ik ben geweest)
zitten --> ik heb gezeten
liggen --> ik heb gelegen
slapen --> ik heb geslapen
rijden --> ik heb gereden 
zwemmen --> ik heb gezwommen
springen --> ik heb gesprongen 


Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Vidéo

Vul aan: 
1. slapen: In het weekend heb ik lang ……………………………......
2. rijden: Ik heb de eerste keer met de auto ………………………..
3. zitten: Ik heb de hele dag in de tuin ………………………….
4. zwemmen: Wie heeft in de vakantie ……………………?
5. zingen: Op de verjaardag van mijn zoon hebben we ……………...
6. kijken: Mijn kinderen hebben TV ……………...…………….
7. drinken: Heb je al koffie …...…………...……………..? 

Slide 12 - Diapositive

Vul aan: 
8. springen: Mijn zoon heeft veel op de trampoline …...………..
9. liggen: Ik was ziek. Ik heb heel de dag in bed …………………………….
10. gaan: In het weekend ben ik naar de markt ……...…………………...
11. eten: Wat heb je vanochtend ……..................………………. ?
12. schrijven: De juf heeft in de agenda ………………...………...…….
13. doen: Wat heb je in de vakantie …………………...……………. ?

Slide 13 - Diapositive