BSR 04/12 2ha Lezen §2 Tekstverbanden en signaalwoorden

Open alvast je boek op blz. 10-11.
Log alvast in op LessonUp
 (de code staat linksonder in beeld).

§2 Tekstverbanden en signaalwoorden
Voordat we beginnen:
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Open alvast je boek op blz. 10-11.
Log alvast in op LessonUp
 (de code staat linksonder in beeld).

§2 Tekstverbanden en signaalwoorden
Voordat we beginnen:

Slide 1 - Diapositive

  • Je kunt het chronologisch, concluderend en opsommend tekstverband in een tekst herkennen aan signaalwoorden.
  • Je kunt verbanden binnen een tekst beoordelen. 
Lesdoelen

Slide 2 - Diapositive

In deze les:
  • Verder werken aan aan 
    Cursus 1: Meer dan lezen.
  • Het huiswerk nakijken via LessonUp.
  • Tijd om te werken aan opdracht 3.
  • Afronden.

Slide 3 - Diapositive


Tekstverbanden en signaalwoorden



In een goede tekst hangen woorden, zinnen en alinea's met elkaar samen. Ze hebben een verband. Door te letten op verbanden in een tekst, kun je de tekst beter begrijpen.

Slide 4 - Diapositive

Verbanden
tussen zinnen
  • Een duidelijke tekst bestaat uit zinnen die met elkaar verbonden zijn. Je kunt tekstverbanden herkennen door middel van signaalwoorden

Slide 5 - Diapositive

Tekstverbanden en signaalwoorden
chronologisch verband
daarna, eerst, uiteindelijk, vervolgens
concluderend verband
dus, al met al, daarom
opsommend verband
bovendien, daarnaast, ook, vervolgens
tegenstellend verband
maar, daarentegen, echter, toch
toelichtend verband
als, bijvoorbeeld, zoals, denk maar aan

Slide 6 - Diapositive


Opdracht 1 (blz. 10-11)
1. Markeer in alinea 1 een signaalwoord voor een tegenstellend verband.
2. Wat wordt er tegenover elkaar gesteld?

Slide 7 - Question ouverte


Opdracht 1 (blz. 10-11)

3. Welke signaalwoorden geven in alinea 2 een chronologisch verband aan? 
(Een chronologisch verband geeft aan dat iets in een bepaalde tijdsvolgorde gebeurd.)

Slide 8 - Question ouverte


Opdracht 1 (blz. 10-11)

8. Markeer in alinea 8 een signaalwoord voor een tegenstellend verband.
9. Wat is de tegenstelling? Welke zaken worden er tegenover elkaar gesteld?

Slide 9 - Question ouverte


Opdracht 1 (blz. 10-11)

11. Markeer in alinea 9 en 10 de signaalwoorden die een chronologisch verband aangeven. 

Slide 10 - Question ouverte

Wat?
Cursus 1 Meer dan Lezen: §2 Tekstverbanden en signaalwoorden (blz. 12, 13 en 14).
Opdracht 3.
Hoe?
In tweetallen. Overleg fluisterend.
Hulp
De theorie in deze LessonUp.
Tijd
Vijftien minuten.
Waarom?
Om te oefenen met het herkennen en gebruiken van tekstverbanden en signaalwoorden.
Klaar?
Maak alvast een begin aan opdracht 3.
Huiswerkopdracht
timer
15:00

Slide 11 - Diapositive

  • Je kunt het chronologisch, concluderend ten opsommend tekstverband in een tekst herkennen aan signaalwoorden.
  • Je kunt verbanden binnen een tekst beoordelen. 
Lesdoelen

Slide 12 - Diapositive

Neem deel onze LessonUp klas
Wat kun je hier vinden?
  • LessonUps
  • Video's
  • Handige websites 

Klassencode
u2ha: ihcqy

Slide 13 - Diapositive

Kies het juiste tekstverband.
''Dit jaar wil ik op vakantie naar Australië en dat kost nogal wat. Ik moet dus flink gaan sparen om deze reis te kunnen betalen.''
A
Concluderend verband
B
Redengevend verband
C
Oorzakelijk verband

Slide 14 - Quiz

"Ik open het raam, want het is hier veel te warm."
A
Concluderend verband
B
Redengevend verband
C
Oorzakelijk verband

Slide 15 - Quiz

Na het festival ging Dennis snel naar huis, ... hij moest de volgende dag vroeg op.


A
want (reden)
B
omdat (oorzaak)
C
daardoor (gevolg)
D
zodat (reden)

Slide 16 - Quiz

Ik heb op de vrijmarkt veel spullen verkocht; ... heb ik nu meer ruimte in mijn kasten.
A
zodat (reden)
B
daarna (chronologie)
C
daardoor (gevolg)
D
waardoor (gevolg)

Slide 17 - Quiz

Shania heeft meestal geen zin om te gaan zwemmen, ... het echt heel erg warm is.
A
zodat (reden)
B
tenzij (voorwaarde)
C
maar (tegenstelling)
D
waardoor (gevolg)

Slide 18 - Quiz