H5.3 Het gaat om de winst!

1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 120 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Stel de brutowinstopslag is 90%. Van welk bedrag wordt dan 90% genomen?
A
Verkoopprijs
B
Brutowinstopslag
C
Inkoopprijs
D
Omzet

Slide 2 - Quiz

Inkoopprijs + brutowinstopslag = ....
A
Omzet
B
Consumentenprijs
C
BTW
D
Verkoopprijs

Slide 3 - Quiz

De inkoopprijs van een armband is €3,50. De brutowinstopslag is 70%. Bereken het bedrag van de brutowinstopslag en de verkoopprijs.

Slide 4 - Question ouverte

Wat is de consumentenprijs?
A
verkoopprijs zonder btw
B
verkoopprijs
C
verkoopprijs met btw
D
inkoopprijs

Slide 5 - Quiz

Consumentenprijs berekenen:
De verkoopprijs van een broek is: € 16,50.
De btw is 21%.

Bereken de consumentenprijs
Consumentenprijs = verkoopprijs + btw

Slide 6 - Question ouverte

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Opdracht 2:

De ...................... is de hoeveelheid producten die je verkoopt. Als je de prijs ......................... maakt, zul je meer verkopen. Als je de prijs ...................... maakt, zal je afzet dalen. Hoeveel geld je ontvangt door producten te verkopen, noem je de ......................
Afzet
Lager
omzet
hoger

Slide 9 - Question de remorquage

Maken opdracht 3
timer
1:00

Slide 10 - Diapositive

Opdracht 3: In mei verkocht je 1.200 T-shirt voor €15 per stuk. In juni heb je de verkoopprijs met 10% verhoogd. Welke 2 woorden heb jij omcirkeld?

Slide 11 - Question ouverte

Opdracht 4: Faisal verkoopt baseballcaps. Hij wil graag meer verkopen. Wat kan Faisal doen om de afzet te laten groeien? Kies het juiste antwoord, er zijn twee antwoorden juist.
A
De prijs verhogen
B
De prijs verlagen
C
Meer reclame maken
D
Minder reclame maken

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Diapositive

Maken opdracht 5 + 6
timer
5:00

Slide 14 - Diapositive

Opdracht 7A. Max verkoopt ijsjes. De verkoopprijs van een ijsje is €1,75. Gemiddeld verkoopt hij 300 ijsjes per dag. Bereken hoeveel omzet Max per de heeft.

Slide 15 - Question ouverte

Opdracht 7B. Max vindt zijn omzet te laag. Daarom verhoogt hij de prijs van de ijsjes naar €2,00. Bereken hoeveel omzet Max per dag heeft als zijn afzet gelijk blijft.

Slide 16 - Question ouverte

Maken opdracht 7C + 8A + 8B
timer
4:00

Slide 17 - Diapositive

Antwoord opdracht 7C
  • Bij de oude prijs van de omzet €525
  • Nu is de omzet 240 x 2 = €480
  • De omzet daalt met 525 - 480 = €45

Slide 18 - Diapositive

Opdracht 8: Daphne koopt hardloopschoenen in voor €95 per paar. Ze verkoopt ze met een brutowinstopslag van 80%. In een week is de afzet 30 paar hardloopschoenen.
A. Bereken de verkoopprijs
B. Bereken de omzet per week

Slide 19 - Question ouverte

Slide 20 - Diapositive

Even herhalen...

Slide 21 - Diapositive

Consumentenprijs
Brutowinstopslag
Verkoopprijs
Inkoopprijs
btw

Slide 22 - Question de remorquage

Wat is afzet?
A
Geld wat je verdiend in een bepaalde periode
B
Aantal stuks dat je verkoopt in een bepaalde periode
C
Winst die je maakt in een bepaalde periode
D
Je kijkt naar de concurrenten

Slide 23 - Quiz

Wat is de Omzet?
A
Alle producten die je niet verkoopt.
B
Het totale bedrag dat een bedrijf ontvangt voor de verkoop van de producten.
C
Het aantal producten dat je verkoopt.
D
De inkoopprijs en de verkoopprijs samen.

Slide 24 - Quiz

Hoe bereken je de Omzet?

Omzet=...
A
Afzet x Verkoopprijs
B
Verkoopprijs x Inkoopprijs
C
Afzet x Inkoopprijs
D
Kosten + Verkoopprijs

Slide 25 - Quiz

Je verkoopt in een maand 1000 t-shirts voor gemiddeld €10 per stuk. Wat is de omzet?

Slide 26 - Question ouverte

Slide 27 - Vidéo

Slide 28 - Diapositive

Slide 29 - Diapositive

Opdracht 9 blz. 140.

De producten die je in je winkel verkoopt, moet je eerst ................................
Het bedrag dat je er in totaal voor betaalt, is de ...............................
Het totaalbedrag dat je ervoor ontvangt als je ze verkoopt, is de .............................
De omzet min de inkoopwaarde is de ......................
Inkopen
Omzet
Inkoopwaarde
Brutowinst

Slide 30 - Question de remorquage

Opdracht 10:
Afzet =
A
omzet - inkoopwaarde
B
aantal x inkoopprijs
C
verkoopopbrengst
D
aantal verkochte producten

Slide 31 - Quiz

Opdracht 10:
Brutowinst =
A
omzet - inkoopwaarde
B
aantal x inkoopprijs
C
verkoopopbrengst
D
aantal verkochte producten

Slide 32 - Quiz

Opdracht 10:
Inkoopwaarde =
A
omzet - inkoopwaarde
B
aantal x inkoopprijs
C
verkoopopbrengst
D
aantal verkochte producten

Slide 33 - Quiz

Opdracht 10:
Omzet =
A
omzet - inkoopwaarde
B
aantal x inkoopprijs
C
verkoopopbrengst
D
aantal verkochte producten

Slide 34 - Quiz

Maken opdracht 11 + 12
timer
5:00

Slide 35 - Diapositive

Antwoord opdracht 11

Slide 36 - Diapositive

Antwoord opdracht 12

Slide 37 - Diapositive

Slide 38 - Diapositive

Opdracht 13

Omzet - inkoopwaarde = ...................................
Dat is nog niet de echte winst, want je moet nog je ............................. betalen

Wat daarna overblijft is het .....................
Als je geld overhoudt, is dit .........................
Als je in de min komt, heb je ......................
Nettoverlies
Nettowinst
Brutowinst
Bedrijfskosten
Nettoresultaat

Slide 39 - Question de remorquage

Maken opdracht 14
timer
5:00

Slide 40 - Diapositive

Antwoord opdracht 14

Slide 41 - Diapositive