omschrijf in je eigen woorden het begrip 'bedrijfskolom'
Slide 5 - Question ouverte
omschrijf in je eigen woorden het begrip toegevoegde waarde
Slide 6 - Question ouverte
omschrijf in je eigen woorden het begrip 'afschrijving'
Slide 7 - Question ouverte
Hoe bereken je de jaarlijkse afschrijving
A
aanschafwaarde - restwaarde
B
restwaarde - aanschafwaarde
C
(aanschafwaarde - restwaarde) : aantal gebruiksjaren
D
(restwaarde - aanschafwaarde) : aantal gebruiksjaren
Slide 8 - Quiz
Vandaag
Herhalen 6.1
verschil arbeidsintensieve en kapitaalintensieve productie
Leerdoel: Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen arbeidsintensief en kapitaalintensief produceren
Slide 9 - Diapositive
Slide 10 - Diapositive
6.2 Het gaat om de winst!
Leerdoelen:
- Je kent het verschil tussen afzet en omzet en kunt de omzet berekenen.
- Je kent het verschil tussen brutowinst en nettowinst en kunt deze beide berekenen.
Slide 11 - Diapositive
Een bakker verkoopt 10 slagroomtaarten. De verkoopprijs van een taart is € 7,95. hoeveel bedraagt de afzet?
A
10
B
7,95
C
10 x 7,95 = 79,50
D
7,95 : 10 = 0,795
Slide 12 - Quiz
Een bakker verkoopt 10 slagroomtaarten. De verkoopprijs van een taart is € 7,95. hoeveel bedraagt de omzet?
A
10
B
7,95
C
10 x 7,95 = 79,50
D
7,95 : 10 = 0,795
Slide 13 - Quiz
6.2 Het gaat om de winst!
Leerdoelen:
- Je kent het verschil tussen afzet en omzet en kunt de omzet berekenen.
- Je kent het verschil tussen brutowinst en nettowinst en kunt deze beide berekenen.
Slide 14 - Diapositive
Mo verkoopt blikjes cola op school voor € 1 per stuk. Hij koopt 10 blikjes bij de AH. Hij betaalt daarvoor in totaal € 3. Vraag: Hoeveel winst maakt hij als hij alle blikjes verkoopt?
Slide 15 - Question ouverte
Mo verkoopt blikjes cola op school voor € 1 per stuk. Hij koopt 10 blikjes bij de AH. Hij betaalt daarvoor in totaal € 3. Zijn vriend Ali deelt de blikjes uit. Die krijgt daar € 1 voor. Vraag: Hoeveel winst maakt hij als hij alle blikjes verkoopt?
Slide 16 - Question ouverte
Mo maakt met zijn handeltje een brutowinst van € 12. Hij heeft de blikjes voor € 7 ingekocht. Vraag: Hoeveel omzet maakt Mo?
Slide 17 - Question ouverte
Mo maakt deze week € 18 winst. Hij betaalt zijn vriend Ali € 2 aan salaris om de blikjes uit te delen. Hij heeft de blikjes voor € 5 ingekocht. Vraag: Hoeveel omzet maakt Mo?
Slide 18 - Question ouverte
De verkoopprijs van een pizza is € 12. Mario verkoopt per maand 1.000 pizza’s. De ingrediënten voor 1.000 pizza’s kosten € 3.000. De huur voor de pizzeria bedraagt € 2.000. Het salaris voor de kok is € 2.900. Vraag: Bereken bruto- en nettowinst
Slide 19 - Question ouverte
Door inflatie zijn de bedrijfskosten van Mario gestegen naar € 7.000 per maand. De inkoopwaarde van de ingrediënten bedraagt nu € 4.000. Mario behaalt een nettowinst van € 5.000. Vraag: Bereken de omzet.
Slide 20 - Question ouverte
In April bedroeg de inkoopwaarde van de omzet € 6.000. De bruto winst was € 11.000 en de bedrijfskosten € 9.000 Vraag: bereken de omzet en nettowinst.
Slide 21 - Question ouverte
Leerdoel: 1) Je kent het verschil tussen afzet en omzet en 2) kunt de omzet berekenen. Beantwoord in je eigen woorden leerdoel 1) en 2)