unit 2 all grammar

unit 2 all grammar
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

unit 2 all grammar

Slide 1 - Diapositive

Gebruik a of an
....... pilot

Slide 2 - Question ouverte

Gebruik a of an.
...... animal

Slide 3 - Question ouverte

Gebruik a of an.
..... uniform

Slide 4 - Question ouverte

Gebruik a of an.
..... honour

Slide 5 - Question ouverte

Gebruik a of an.
...... old house

Slide 6 - Question ouverte

Maak meervoud van
girl

Slide 7 - Question ouverte

Maak meervoud van
table

Slide 8 - Question ouverte

Maak meervoud van dit woord:
dress

Slide 9 - Question ouverte

Maak meervoud van dit woord:
lady

Slide 10 - Question ouverte

Maak meervoud van dit woord:
potato

Slide 11 - Question ouverte

Maak meervoud van dit woord:
wish

Slide 12 - Question ouverte

Maak meervoud van
tree

Slide 13 - Question ouverte

Maak meervoud van
match

Slide 14 - Question ouverte

Gebruik de juiste vorm van have got.
She ....... an expensive car.

Slide 15 - Question ouverte

Gebruik de juiste vorm van have got.
We ...... a test next Thursday.

Slide 16 - Question ouverte

Gebruik de juiste vorm van have got.
My parents ...... a big house.

Slide 17 - Question ouverte

Maak deze zin ontkennend. Gebruik de korte vorm. Schrijf gehele zin.

My brother has got a red car.

Slide 18 - Question ouverte

Maak deze zin ontkennend. Gebruik de korte vorm. Schrijf gehele zin op.

The teachers have got enough time.


Slide 19 - Question ouverte

Maak deze zin ontkennend. Gebruik de korte vorm. Schrijf gehele zin.

My rabbit has got a small cage.

Slide 20 - Question ouverte

Maak deze zin vragend.
The trees have got leaves.

Slide 21 - Question ouverte

Maak deze zin vragend.
The pilots have got uniforms.

Slide 22 - Question ouverte

Gebruik de juiste voornaamwoord.
Vertaal de zin naar het Engels.
Bel mij.

Slide 23 - Question ouverte

Gebruik de juiste voornaamwoord.
Vertaal de zin naar het Engels.
Geef het aan haar.

Slide 24 - Question ouverte

Gebruik de juiste voornaamwoord.
Vertaal de zin naar het Engels.
Luister naar hem.

Slide 25 - Question ouverte

Gebruik de juiste voornaamwoord.
Vertaal de zin naar het Engels.
Help ons.

Slide 26 - Question ouverte

Gebruik de juiste voornaamwoord.
Vertaal de zin naar het Engels.
Ik bak een chocolade taart voor jullie.

Slide 27 - Question ouverte

Gebruik de juiste voornaamwoord.
Vertaal de zin naar het Engels.
Kijk naar hen/ze.

Slide 28 - Question ouverte