Nederlands H3 KGT/BK grammatica zinsdelen

1 / 22
suivant
Slide 1: Vidéo
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, mavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Vidéo

Wat gaan we doen? 
Vandaag: BK: Aan de slag opdrachten (20 min)
                     KGT: Uitleg Lessonup (20 min)

Morgen: BK: Uitleg Lessonup
KGT: Aan de slag (rest van de les); 


Slide 2 - Diapositive

Klas opgedeeld
BK: Gaat nu aan de slag met de opdrachten 1 t/m 9. Zelf de theorie lezen. Die gaan we zo samen bespreken. 

KGT: Lessonup voor uitleg grammatica. Gaat daarna zelf aan de slag. 

Slide 3 - Diapositive

Persoonsvorm

Slide 4 - Carte mentale

Persoonsvorm
Belangrijkste werkwoord in een zin. 

Drie manieren om hem te vinden: 
--> Tijdproef
--> Vraagproef
--> Kleiner/groter maken zin

Slide 5 - Diapositive

Kinderen waarschuwden hun ouders.
________________
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 6 - Quiz


Gaan we vanmiddag zwemmen?
_____
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 7 - Quiz

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 8 - Quiz

Ik wil morgen mijn verjaardag vieren.
A
pv = wil
B
pv = ik
C
pv = vieren
D
pv = wil vieren

Slide 9 - Quiz

Zoek de pv:

Waarom heb jij gisteren gelogen?
A
pv = waarom
B
pv = gelogen
C
pv = jij
D
pv = heb

Slide 10 - Quiz

ZINSDELEN

werkwoordelijk gezegde



De persoonsvorm is altijd onderdeel van het 
werkwoordelijk gezegde.

werkwoordelijk gezegde =
persoonsvorm + alle andere werkwoorden

Slide 11 - Diapositive

OPDRACHT
In de volgende zinnen bestaat het werkwoordelijk gezegde uit één woord ( de persoonsvorm).

Noteer steeds het werkwoordelijk gezegde.

Slide 12 - Diapositive

Onderwerp

Slide 13 - Carte mentale

Onderwerp
Belangrijkste persoon, dier of ding in de zin. 

Hoe vinden? 
Wie/wat + persoonsvorm?

Slide 14 - Diapositive

Ik loop naar Karel
A
ow = ik
B
ow = loop
C
ow = naar
D
ow = Karel

Slide 15 - Quiz

Hans wordt door iedereen gefeliciteerd.
A
Hans = ow
B
iedereen = ow
C
wordt = ow

Slide 16 - Quiz

In de bloemenwinkel liep de vrouw met een grote boog om Josje heen.
A
OW = de bloemenwinkel
B
OW = de vrouw
C
OW = een grote boog
D
OW = Josje

Slide 17 - Quiz

lijdend voorwerp


wie/wat + gezegde + onderwerp?
Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Slide 18 - Diapositive

Voorbeeld:
Hij maakt zijn huiswerk.
WG: Maakt 
OW: Wie maakt huiswerk? Hij
LV: Wat maakt hij?
    
 antwoord: zijn huiswerk
    zijn huiswerk is lijdend voorwerp

Slide 19 - Diapositive

De jongens gooiden sneeuwballen

lv=?
A
de jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 20 - Quiz

De mees kon een nestje bouwen in het nieuwe vogelhuisje.
Lv=?

Slide 21 - Question ouverte

Hij vond zijn ontbijt tenslotte in de koelkast.
Lv=?

Slide 22 - Question ouverte