Les 33 (9 febr)

1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we doen?
Volgens het PTO:

- Bezig met schrijfdossier, telt 2x mee (donderdags)
- Bezig met taalverzorging H4 t/m 6, telt 1x mee (rest vd week)

Slide 2 - Diapositive

Vandaag
  • Lezen


  • Grammatica H 4 t/m 6
herhalen: het voorzetsel 
NIEUW: het bijwoord





timer
10:00

Slide 3 - Diapositive

Doelen
1.  Ik herken voorzetsels in een zin. 

2. Ik herken bijvoeglijk naamwoorden en bijwoorden in een zin.

3. Ik weet het verschil tussen een bijvoeglijk naamwoord en een bijwoord.
                         

Slide 4 - Diapositive

Voorbeeldzinnen - pak je schrift
Schrijf alleen de bijvoeglijk naamwoorden op. 
Gebruik je boek NIET.

1. De knappe kapper knipte mijn krullende kroeshaar.

2. De knorrige kleuter krijste keihard.


Slide 5 - Diapositive

Voorbeeldzinnen - corrigeer
1. De knappe kapper knipte mijn krullende kroeshaar.

2. De knorrige kleuter krijste keihard.

VRAAG
Tip: op stippellijn komt een woordsoort te staan
- De rode woorden zeggen iets over een ...... woord
- Keihard zegt iets over een ........woord 

Slide 6 - Diapositive

Simpelste uitleg over het BIJWOORD
1. Een bijvoeglijk naamwoord zegt altijd iets over een zelfstandig naamwoord*.
* of een woord dat je kan vervangen door een zelfst. nw

2. Een bijwoord zegt altijd iets over een ander woord , NOOIT iets over een bijvoeglijk naamwoord.

3.  Een bijwoordelijke bepaling die bestaat uit 1 woord = een bijwoord.



Slide 7 - Diapositive

Simpelste uitleg over het BIJWOORD
1. Een bijvoeglijk naamwoord zegt altijd iets over een zelfstandig naamwoord*.
* of een woord dat je kan vervangen door een zelfst. nw

HIJ is aardig.
''Aardig'' zegt iets over HIJ'.
''HIJ'' is geen zelfstandig naamwoord
Maar kan wel vervangen worden door een zelfstandig naamwoord.

DE JONGEN is aardig.

Dus: aardig = een bijvoeglijk naamwoord

Slide 8 - Diapositive

Wel of geen bijvoeglijk naamwoord?

A. De kangoeroe sprong heel HOOG.
B. Die toren is heel HOOG!
C. Zij is VERLIEFD.
A
A. wel B. niet C. wel
B
A. niet B. niet C. niet
C
A. wel B. wel C. niet
D
A. niet B. wel C. wel

Slide 9 - Quiz

Wel of geen bijvoeglijk naamwoord?

A. Die hond blafte HARD.
B. Die koekjes zijn wat te HARD gebakken.
C. Die koekjes zijn wat te HARD.
A
A. niet B. wel C. niet
B
A. niet B. niet C. wel
C
A. wel B. wel C. niet
D
A. wel B niet C. wel

Slide 10 - Quiz

Simpelste uitleg over het BIJWOORD
2. Een bijwoord zegt altijd iets over een ander woord of een zin(sdeel), NOOIT iets over een zelfstandig naamwoord.

Mijn moeder was laatst heel ziek .
 
Wie was ziek? --> mijn moeder
Mijn moeder = zelfstandig naamwoord --> dus ziek = bijvoeglijk naamwoord

heel zegt iets over ziek (hoe ziek was mijn moeder? HEEL ziek).
ziek = bijvoeglijk naamwoord 
Als 'heel' iets over 'ziek' zegt, dan is 'heel' dus een bijwoord


Slide 11 - Diapositive

Wel of geen bijwoord?

A. Die hond blafte HARD.
B. Die koekjes zijn wat te HARD gebakken.
C. Die koekjes zijn wat te HARD.
A
A. wel B. wel C. niet
B
A. niet B. niet C. wel
C
A. wel B. wel C. niet
D
A. wel B niet C. wel

Slide 12 - Quiz

Wel of geen bijwoord?

A. Ik vind dat TE gek.
B. Wij willen FRANSE frietjes.
C. Zij lopen heel LANGZAAM.
A
A. wel B. wel C. niet
B
A. niet B. niet C. wel
C
A. wel B. wel C. niet
D
A. wel B niet C. wel

Slide 13 - Quiz

Simpelste uitleg over het BIJWOORD
3. Een bijwoordelijke bepaling die bestaat uit 1 woord = een bijwoord.

Gelukkig /kon/ je/ wel/ op mijn feestje/ komen.

 pv = kon
ow = je
wg = kon komen
lv = x
mv= x
bwb = Gelukkig (1 woord, dus bijwoord)
bwb =op mijn feestje (3 woorden)

Slide 14 - Diapositive

Wel of geen bijwoord?

A. MORGEN is het donderdag.
B. VOLGENDE WEEK is het Valentijn.
C. Wij eten DAGELIJKS brood.
A
A. wel B. wel C. niet
B
A. niet B. niet C. wel
C
A. wel B. wel C. niet
D
A. wel B niet C. wel

Slide 15 - Quiz

Wel of geen bijwoord?

A. Zij /zijn/ NIET/ aanwezig.
B. Zij /zijn/ niet/ AANWEZIG.

A
A. wel B. wel
B
A. niet B. niet
C
A. wel B. niet
D
A. niet B wel

Slide 16 - Quiz

Huiswerk 
p.180

niv 1: opdr 1 en 2
niv 2: opdr 2 en 3
niv 3: opdr 4 en 5








Slide 17 - Diapositive

Doelen behaald?
1. Ik herken voorzetsels in een zin.

2. Ik herken bijvoeglijk naamwoorden en bijwoorden in een zin.

3. Ik weet het verschil tussen een bijvoeglijk naamwoord en een bijwoord.


Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Vidéo

Slide 20 - Vidéo