Chapitre 1

Vertaal: Tu parles français?
A
Woon je in Frankrijk?
B
Ben je Frans?
C
Spreek je Frans?
1 / 39
suivant
Slide 1: Quiz
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Vertaal: Tu parles français?
A
Woon je in Frankrijk?
B
Ben je Frans?
C
Spreek je Frans?

Slide 1 - Quiz

Wat betekent: Tu habites où?
A
Waar ben je?
B
Waar woon je?
C
Welke taal spreek je?
D
Wie ben jij?

Slide 2 - Quiz

Slide 3 - Diapositive

Un/une

Slide 4 - Diapositive

Wat is het juiste lidwoord voor
___ tante (v)
A
le
B
la
C
l'

Slide 5 - Quiz

Wat is het juiste lidwoord voor
___ truc (m) ?
A
le
B
la
C
l'

Slide 6 - Quiz

Wat is het juiste lidwoord voor
___ oncle?
A
le
B
la
C
l'

Slide 7 - Quiz

Waardoor kun je "la copine" vervangen?
A
un copine
B
une copine

Slide 8 - Quiz

Waardoor kun je "le chien" vervangen?
A
un chien
B
une chien

Slide 9 - Quiz

Stomme 'h'          'd't's          

Slide 10 - Diapositive

timer
4:00

Slide 11 - Diapositive

Travaille avec ton voisin
timer
4:00

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord
je/j' = ik                                                 nous = wij
tu = jij                                            vous = jullie / u
il = hij                                            ils = zij (m mv)
 elle = zij                                       elles = zij (v mv)
on = wij / men                                                         
Neem over in je schrift!!
(écris dans ton cahier)

Slide 14 - Diapositive

Avoir (hebben)
j'ai = ik heb
tu as = jij hebt
il/elle a = hij/zij heeft
on a = wij hebben / men heeft
nous avons = wij hebben
vous avez = jullie hebben / u heeft
 ils/elles ont = zij hebben (m mv / v mv)
Neem over in je schrift!!
(écris dans ton cahier)

Slide 15 - Diapositive

avoir
A
zijn
B
hebben
C
doen/maken
D
gaan

Slide 16 - Quiz

Je (avoir)
A
ai
B
as
C
ont
D
avons

Slide 17 - Quiz

Ils (avoir)
A
as
B
sont
C
avez
D
ont

Slide 18 - Quiz

Sophie (avoir)
A
as
B
ai
C
avez
D
a

Slide 19 - Quiz

Au travail
Fais 30 A,B, 31C,D,E


Finis? --> Leer p.52-53

timer
10:00

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Goals pour aujourd'hui!
  • Ik ken de persoonlijke voornaamwoorden in het Frans.
  • Ik ken het werkwoord hebben in het Frans. 

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Diapositive

Het persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij
men
wij
wij
jullie
u
zij
zij
je
tu
il
elle
on
on
nous
vous
vous
ils
elles

Slide 24 - Diapositive

Het persoonlijk voornaamwoord
meervoud
ik
jij
hij
zij
men
wij
je
tu
il
elle
on
on
on heeft 2 betekenissen
vous heeft 2 betekenissen
wij
jullie
u
zij
zij
nous
vous
vous
ils
elles

Slide 25 - Diapositive

Wij
A
Nous
B
Vous
C
Tu
D
Je

Slide 26 - Quiz

Jij
A
Ils
B
tu
C
Elles
D
vous

Slide 27 - Quiz

Zij meervoud/vrouwelijk
A
Elles
B
Elle
C
Il
D
Ils

Slide 28 - Quiz

ik
A
Elles
B
Elle
C
Ils
D
Je

Slide 29 - Quiz

Slide 30 - Diapositive

Het werkwoord avoir
hebben
ik heb
jij hebt
hij heeft
zij heeft
men heeft
wij hebben
wij hebben
jullie hebben
u heeft
zij hebben
zij hebben

Slide 31 - Diapositive

Het werkwoord avoir
hebben
ik heb
jij hebt
hij heeft
zij heeft
men heeft
wij hebben
j'ai
tu as
il a
elle a
on a
on a
wij hebben
jullie hebben
u heeft
zij hebben
zij hebben
nous avons
vous avez
vous avez
ils ont 
elles ont

Slide 32 - Diapositive

Tu ... une soeur?
A
ai
B
a
C
as
D
avons

Slide 33 - Quiz

Vous ... un cours de français.
A
avons
B
avez
C
ont
D
as

Slide 34 - Quiz

Elles ... les cheveux blonds.
A
ai
B
a
C
avez
D
ont

Slide 35 - Quiz

Il ... un petit chat.
A
a
B
as
C
avez
D
ont

Slide 36 - Quiz

Au travail
Fais 30 A,B, 31C,D,E


Finis? --> Leer p.52-53

timer
10:00

Slide 37 - Diapositive

La semaine prochaine
Herhalen lidwoorden + werkwoord avoir

Slide 38 - Diapositive

Slide 39 - Diapositive