Hoe overleef ik mijn vakantie in Spanje? Clase 3

Hoe overleef ik mijn vakantie in Spanje? 
Clase 3
1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 90 min

Éléments de cette leçon

Hoe overleef ik mijn vakantie in Spanje? 
Clase 3

Slide 1 - Diapositive

Eindopdracht van deze module
Maak een folder of brochure voor een rondreis door een plek naar jouw keuze. De rondreis moet minimaal een week duren, maar langer mag ook. Je mag zelf kiezen wat voor soort reis je aanbiedt en wie de doelgroep is. Verwerk in ieder geval de volgende punten:
- Korte introductie land/regio. Welke plekken bezoeken de reizigers?
- Hoe komen ze daar (vervoersmiddelen)?
- Wanneer is de reis?
- Wat kost het?
- Welke spullen moeten de reizigers meenemen?
- Wat voor weer is het daar op het moment dat de reis plaatsvindt?
- Welke activiteiten zijn er inbegrepen?
- Wat zijn de highlights van deze reis? ( denk aan bezienswaardigheden)

Slide 2 - Diapositive

Los objetivos de la clase
Uitleg en oefenen met platform en memrise
Het werkwoord ser - waar kom je vandaan? (ser de)
Landen, talen en nationaliteiten
Het werkwoord ir 
Vocabulario: vervoersmiddelen


Slide 3 - Diapositive

Platform en memrise
Ga naar het platform van Q-Highschool:
https://q-highschool.wixsite.com/qhspaans/kopie-van-1-1-1-hola-qu%C3%A9-tal-3
https://app.memrise.com/course/6216333/q-highschool-spaans-11-vamos-a-hablar-espanol/


Slide 4 - Diapositive

Ser = zijn (ser de = komen uit)
yo
soy
eres
él, ella, usted
es
nosotros
somos
vosotros
sois
ellos, ellas, ustedes
son

Slide 5 - Diapositive

Ser
Ser = zijn (identiteit)
  • Soy italiano / italiana.
  • España es un país muy bonito.

Ser de = komen uit
  • Ellos son de Costa Rica
  • ¿De dónde eres? Soy de Holanda

Slide 6 - Diapositive

0

Slide 7 - Vidéo

¿De dónde eres?
¿De dónde es tu familia?

Slide 8 - Question ouverte

Slide 9 - Lien

ir = gaan

Slide 10 - Diapositive

IR + en + vervoersmiddel
IR wordt in combinatie met en” gebruikt om aan te geven met welk vervoersmiddel wordt gereisd:
                                     Voy en coche. 
                                     Voy en bicicleta. 
                           
 MAAR: Voy pie (ik ga te voet).
  

Slide 11 - Diapositive

Medios de transporte

Slide 12 - Diapositive

Ir
Ir a + bestemming = gaan naar
  • Vamos a la playa.

Ir en + voertuig = gaan met
  • Voy en autobús.

Ir a + werkwoord = gaan doen
  • Juan va a bailar

Slide 13 - Diapositive

IR
Kies de juiste vervoeging
Tú (ir)___ a España
A
va
B
vais
C
van
D
vas

Slide 14 - Quiz

IR
Kies de juiste vervoeging
Yo (Ir)___ a la playa
A
vay
B
voy
C
vo
D
va

Slide 15 - Quiz

IR
Kies de juiste vervoeging
Él (Ir)__ a bailar
A
ves
B
vas
C
ve
D
va

Slide 16 - Quiz

IR
Kies de juiste vervoeging
Vosotros (Ir)___ de compras
A
veis
B
vamos
C
vemos
D
vais

Slide 17 - Quiz

Ir en avión=
A
in het vliegtuig
B
met het vliegtuig gaan
C
wij gaan met het vliegtuig
D
het vliegtuig vliegt

Slide 18 - Quiz

Ir en bici=
A
te voet gaan
B
met de motor gaan
C
met de bus gaan
D
met de fiets gaan

Slide 19 - Quiz

Ir ... pie
A
a
B
en
C
de

Slide 20 - Quiz

Met de auto gaan=
A
Ir en moto
B
Ir a caballo
C
Ir en coche
D
Ir en barco

Slide 21 - Quiz

Ir en barco=
A
Met de boot gaan
B
Naar de bar gaan
C
Met de metro gaan
D
Wij zitten op de boot

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Lien

Is dit gelukt?: 
Me voy de vacaciones a España y me llevo...

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Vidéo

Welke landen worden genoemd in het liedje?

Slide 26 - Question ouverte

Slide 27 - Lien

Los deberes (huiswerk)
Schrijf een korte tekst of neem een filmpje op waarin je vertelt:
  • Hoe je heet
  • Hoe oud je bent
  • Waar je vandaan komt, waar je familie vandaan komt
  • Naar welk land je op vakantie gaat, met welk vervoersmiddel en wat je meeneemt
  • Begin en eindig met een groet

Slide 28 - Diapositive

Tener = hebben
yo
tengo
tienes
él, ella, usted
tiene
nosotros
tenemos
vosotros
tenéis
ellos, ellas, ustedes
tienen

Slide 29 - Diapositive

Tener
Tener = hebben
  • ¿Tenéis los pasaportes?
  • Tenemos vacaciones en julio y agosto.

Tener ... años = leeftijd
  • ¿Cuántos años tienes?
  • Mi abuelo tiene 89 años.

Slide 30 - Diapositive