H2 - tegenwoordige tijd en verleden tijd + werkwoordsvormen

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 1

Goedemorgen!

Doelen

• Je weet wanneer een zin in de verleden tijd of tegenwoordige tijd staat. 
• Je kan aangeven of een zin in de verleden tijd of tegenwoordige tijd staat.
  
• Je kan een zin die in de tegenwoordige tijd staat veranderen naar de verleden tijd en andersom. 

Tegenwoordige tijd

Tegenwoordige tijd --> als iemand het nu doet of als iets nu gebeurt.

   

Voorbeelden:

Daan schrijft een e-mail.

  Ik vertel jullie een verhaal.

Verleden tijd

Verleden tijd --> iemand heeft iets gedaan of er is al iets gebeurd.

Voorbeelden:

Daan schreef een e-mail.

  Ik vertelde jullie een verhaal.

Staat de volgende zin in de vt. of in de tt.
Leonie zwemt iedere donderdag.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd

Staat de volgende zin in de vt of in de tt.
Chantal liep altijd naar school.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd

Staat de volgende zin in de vt of in de tt.
Mees is politieagent.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd

Staat de volgende zin in de vt of in de tt.
Peter reed in een vrachtwagen.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd

Zet de volgende zin in een andere tijd.
De hond beet in mijn broek.

Zet de volgende zin in een ander tijd.
Wij fietsen samen naar school.

Zet de volgende zin in een andere tijd.
Mees is een politieagent.

Zet de volgende zin in een andere tijd.
Peter reed in een vrachtwagen.

Doelen

• Aan het einde van de les weet je wat de persoonsvorm, het hele werkwoord en een voltooid deelwoord is.
  
• Aan het einde van de les weet je wat de tijdproef is.
  
• Aan het einde van de les kan je de persoonsvorm, het hele werkwoord en een voltooid deelwoord vinden in een zin.
  
• Aan het einde van de les kan je de tijdproef toepassen bij het vinden van de persoonsvorm.
  

Persoonsvorm

• De persoonsvorm = een werkwoord
• Je vindt het door een vraagzin te maken. PV komt vooraan te staan
• De tijdproef
  

  

   

Tijdproef

• Om de persoonsvorm in een zin te vinden.
• Tegenwoordige tijd? Zet de zin in de verleden tijd. Het     werkwoord dat zich aanpast, is de persoonsvorm.

Voorbeeld: Peter rijdt op een vrachtwagen.

                       Peter reed op een vrachtwagen.

                       De persoonsvorm is rijdt.

Tijdproef

• Verleden tijd? Zet de zin in de tegenwoordige tijd. Het werkwoord dat zich aanpast, is de persoonsvorm.

 Voorbeeld: Anouk sportte vaak in de sportschool.

                         Anouk sport vaak in de sportschool.

                         De persoonsvorm is sportte.

Hele werkwoord

Het hele werkwoord --> zoals het in een woordenboek staat.

 

Voorbeelden: Ik ga morgen fietsen. 

                             Bram zal vanmiddag mijn broer bellen.

Welk lidwoord staat er in de zin?
Ik fiets het hele eind naar school.

Wat is de persoonsvorm in de zin?
Ik ben naar school gefietst.

Wat is het ww- gezegde in de zin? (alle werkwoorden)
Ik zal naar school fietsen.

Evaluatie

• Aan het einde van de les weet je wat de persoonsvorm, het hele werkwoord en een voltooid deelwoord is.
  
• Aan het einde van de les weet je wat de tijdproef is.
  
• Aan het einde van de les kan je de persoonsvorm, het hele werkwoord en een voltooid deelwoord vinden in een zin.
  
• Aan het einde van de les kan je de tijdproef toepassen bij het vinden van de persoonsvorm.

Hoe kan je de persoonsvorm vinden in een zin?